ECLI:NL:PHR:2012:BV5627

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04927
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip ‘maand’ in de strafbepalingen van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak gaat het om de uitleg van het begrip ‘maand’ in de strafbepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV5627) geoordeeld dat onder een maand in de zin van artikel 88 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een periode van 30 dagen moet worden verstaan. Dit betekent dat de bepalingen van de WVW 1994 niet in strijd zijn met de uitleg van het begrip ‘maand’ zoals dat in het Sr is gedefinieerd. De Hoge Raad benadrukt dat het wenselijk is dat aan het begrip ‘maand’ bij toepassing van de WVW 1994 geen uiteenlopende betekenissen worden toegekend. Dit is van belang voor de rechtszekerheid en de consistentie in de rechtspraak.

In de onderhavige zaak was de verdachte eerder veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor een periode van 30 maanden. De verdediging stelde dat de verdachte niet kon weten dat hij in de tenlastegelegde periode niet bevoegd was om motorrijtuigen te besturen, omdat de ontzeggingen elkaar niet konden overlappen. Het hof had echter geoordeeld dat de verdachte wel degelijk op de hoogte had kunnen zijn van de ontzeggingen, aangezien deze tijdig waren betekend. De Hoge Raad oordeelde dat het hof het begrip ‘maand’ ten onrechte had opgevat als een kalendermaand, en dat dit de verwerping van het verweer niet begrijpelijk maakte.

De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat het middel slaagde en dat de bestreden uitspraak vernietigd diende te worden. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe beoordeling van het hoger beroep. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de uitleg van tijdsbegrippen in strafrechtelijke bepalingen en benadrukt de noodzaak van duidelijke wetgeving en consistente rechtspraak.

Conclusie

Nr. 10/04927
Mr. Silvis
Zitting: 17 januari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is bij arrest van 28 oktober 2010 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
2. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het hof onjuist althans niet voldoende (begrijpelijk) heeft gerespondeerd op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest weten, dat hem de bevoegdheid tot het op 5 mei 2009 besturen van motorrijtuigen was ontzegd.
4. Het hof heeft bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Bespreking van gevoerde verweren
(...)
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest weten, dat hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd. Volgens de raadsman blijkt uit de betekeningakten, die door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep zijn overgelegd, niet dat de ontzegging ook in de tenlastegelegde periode van toepassing was.
(...)
Met betrekking tot het tweede verweer overweegt het hof als volgt.
De advocaat generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep verscheidene kopieën van akten overgelegd, waaruit blijkt dat aan de verdachte diverse ontzeggingen van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen, telkens opgelegd bij vonnis van de kantonrechter te Alkmaar, in persoon zijn betekend. In dit verband zijn de volgende akten van belang, uitgereikt op de volgende data:
- op 30 oktober 2006, parketnummer 14-417109-05: ontzegging voor de duur van 6 maanden;
- op 30 oktober 2006, parketnummer 14-417215-05: ontzegging voor de duur van 6 maanden;
- op 8 augustus2007, parketnummers 14-417163-06 en 14-417128-05 (TUL): ontzegging voor de duur van 6 maanden en tevens tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ontzegging van 6 maanden;
- op 8 januari 2008, parketnummer 14-417089-06: ontzegging voor de duur van 6 maanden.
In de kennisgevingen "ingang ontzegging rijbevoegdheid" is telkens vermeld dat de ontzegging zal ingaan op de achtste dag na betekening van het schrijven om 00.00 uur. De ontzeggingen kunnen elkaar wettelijk gezien niet overlappen maar enkel elkaar opvolgen.
Uit het bovenstaande volgt dat de verdachte kon weten dat hem met ingang van 7 november 2006 de bevoegdheid was ontzegd motorrijtuigen te besturen voor een periode van, bij elkaar opgeteld,30 maanden, waarbinnen ook de tenlastegelegde periode valt. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen."
5. De steller van het middel wijst op art. 88 Sr waarin onder meer is bepaald dat onder een maand 30 dagen wordt verstaan, en stelt op grond daarvan dat de totaal opgelegde periode van ontzegging van 30 maanden, 900 dagen bedraagt. Nu tussen de datum met ingang waarvan aan verdachte de bevoegdheid was ontzegd (7 november 2006) en de datum van het tenlastegelegde feit (5 mei 2009) meer dan 900 dagen zijn verstreken, namelijk 910 dagen, heeft het hof het verweer van de raadsman ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd verworpen, aldus de steller van het middel.
6. Het betreft hier een feit dat strafbaar is gesteld in de Wegenverkeerswet 1994. In art. 91 Sr zijn de bepalingen van Titel I-VIII A van het Eerste Boek ook toepasselijk verklaard op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen straf is gesteld, maar zoals de steller van het middel ook opmerkt, valt art. 88 Sr daar niet onder nu die bepaling is opgenomen in Titel IX van het Eerste Boek. De wetgever heeft er niet nadrukkelijk voor gekozen om die bepaling van toepassing te achten op feiten waarop bij andere wetten - zoals de Wegenverkeerswet 1994 - straf is gesteld, terwijl de Wegenverkeerswet 1994 zelf niet inhoudt hoe het daarin voorkomende begrip 'maand' moet worden verstaan.
7. In HR 13 oktober 1998, LJN ZD1435, NJ 1999/178 is ambtshalve geoordeeld, dat voor strafvorderlijke bepalingen in de WVW 1994 aan het begrip maand geen andere betekenis gegeven moet worden dan aan dat begrip ingevolge het Wetboek van Strafvordering toekomt, ondanks het feit dat art. 136, eerste lid, Sv, dat gelijkluidend is aan art. 88 Sr, door de wetgever niet van overeenkomstige is verklaard. De wetgever heeft er geen blijk van gegeven aan het begrip maand in art. 164, zesde lid, WVW 1994 een andere betekenis te hebben willen geven dan aan dat begrip ingevolge het Wetboek van Strafvordering toekomt, zo overwoog de Hoge Raad.
8. In het onderhavige geval gaat het niet om een strafvorderlijke maar om een materieelrechtelijke bepaling. De vraag is of daarin voldoende reden ligt om onder 'maand' een kalendermaand te verstaan. In dat geval zou in de Wegenverkeerswet het begrip maand uiteenlopende betekenissen hebben. Nu niet blijkt dat de wetgever met het begrip maand in de Wegenverkeerswet niet telkens een termijn van dezelfde duur heeft bedoeld, moet er naar mijn mening van worden uitgegaan dat een maand ontzegging geldt voor de duur van dertig dagen. Daarvan uitgaande is door het hof niet op een juiste en begrijpelijke wijze inzichtelijk gemaakt waarom het tenlastegelegde feit zou zijn begaan gedurende de ontzegging van de rijbevoegdheid.
9. Het middel slaagt.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde opnieuw recht te doen op het ingestelde hoger beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG