1 De juiste naam is: [A] B.V.
2 Eerder veelal aangeduid als PwC. Waarom het naamsdeel "Waterhouse" deze bejegening zou verdienen is mij niet duidelijk geworden.
3 Dat honorarium wordt, overeenkomstig het bij of terzake van de opdrachtverlening afgesprokene, door PWC namens de drie bindend adviseurs ingevorderd.
4 [Verweerster] heeft de grondslag voor haar verweer in de feitelijke instanties ook nog op andere rechtsfeiten - namelijk vooral: op onrechtmatig handelen van de bindend adviseurs - gestoeld, maar de door mij in de tekst genoemde gronden zijn in cassatie als enige aan de orde.
Ik vermeld, ter vermijding van mogelijk misverstand, dat in onderdeel 1.5.2 van het middel wordt aangevoerd dat [verweerster] geen voldoende duidelijk beroep op de als tweede genoemde grond zou hebben gedaan; zie alinea 61 hierna.
5 Het in cassatie bestreden arrest is van 19 oktober 2010. De cassatiedagvaarding werd op 19 januari 2011 uitgebracht.
6 (Betrekkelijk) recente voorbeelden leveren HR 8 juli 2011, NJ 2011, 310, rov. 3.3.2 en 3.3.3; HR 30 oktober 2009, RvdW 2009, 1278, rov. 4.1 - 4.3; - uit de laatstgenoemde rechtsoverweging blijkt dat oordelen over deze materie in belangrijke mate op "feitelijke" waardering van de omstandigheden berusten; HR 24 maart 2006, NJ 2007, 115 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.2 - 3.4.5; HR 20 mei 2005, NJ 2007, 114 m.nt. H.J. Snijders onder nr. 115, rov. 3.3 - 3.8.
7 HR 4 december 2009, NJ 2011, 131 m.nt. Vranken, rov. 3.5 en 3.6.
8 Zie bijvoorbeeld art. 7:402 BW.
9 Dat is misschien anders wanneer de opdrachtgevende partijen zulke wensen eenstemmig naar voren brengen; maar ook dan brengt de onafhankelijke opstelling van de opdrachtnemer van het onderhavige soort mee, dat deze de wensen van zijn opdrachtgevers slechts dan heeft op te volgen als dat met de plichtsvervulling van een goed en eerlijk bindend adviseur verenigbaar is - wat in de hier veronderstelde situatie soms niet het geval zal zijn.
10 Zie voor een geval waarin de vraag speelde óf, c.q. in welke omvang, de partijen ermee hadden ingestemd dat een niet-onpartijdig persoon als bindend adviseur zou optreden, het al aangehaalde arrest HR 4 december 2009, NJ 2011, 131 m.nt. Vranken.
11 Ik zal hierna blijven spreken van de onafhankelijkheid ten opzichte van "de partijen". In de praktijk doet het probleem zich bijna altijd voor in die vorm, dat de bindend adviseur ten opzichte van slechts één van de partijen een niet-onafhankelijke plaats inneemt, en ten opzichte van andere partijen (juist) wel - zodat met name de laatstgenoemde partijen het risico lopen dat de bindend adviseur invloed zal ondervinden van de positie waarin hij verkeert ten opzichte van de partij waarvan hij niet onafhankelijk is.
12 Ik realiseer mij dat er meer dan twee opdrachtgevers kunnen zijn; maar voor de hier te onderzoeken beginselen hoeft die complicatie niet nader te worden onderzocht.
13 Daarin ligt, denk ik, ook de oplossing besloten voor een probleem dat men in het verlengde van het in alinea 14 e.v. besprokene ziet opdoemen: het moet niet te gemakkelijk mogelijk zijn dat een partij in de loop van een procedure van bindend advies gaat betogen dat de bindend adviseur ten opzichte van haar tekort is geschoten en dat dat haar het recht geeft de opdracht door ontbinding of anderszins - zie alinea 60 hierna - ongedaan te maken. Zou men die mogelijkheid wél aanvaarden, dan zou het belemmeren of blokkeren van zulke procedures (te) zeer worden vergemakkelijkt.
Als men alleen in geval van "onaanvaardbaarheid" van de wijze van totstandkoming een gegeven bindend advies mag aantasten, lijkt het mij verantwoord om aan te nemen dat men ook de loop van een bindend advies-procedure niet, door op ontbinding e.a. een beroep te doen, kan onderbreken als er niet op een "onaanvaardbaar" gebrek kan worden gewezen.
14 Ik herinner er aan dat zij blijkens de in alinea's 9 - 13 hiervóór besproken gegevens, gewoonlijk ook tot een onafhankelijke - en dus vrije en onbevangene - beoordeling verplicht zijn.
15 Het citaat is ontleend aan HR 4 december 2009, NJ 2011, 131 m.nt. Vranken, rov. 3.6.
HR 8 juli 2011, NJ 2011, 310 lijkt mij illustratief voor het onderscheid dat ik hier verdedig: het is goed denkbaar dat er in die zaak weliswaar sprake was van een schending van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, maar dat de benadering van de bindend adviseurs niettemin niet als grove miskenning van de voor hun taakvervulling geldende normen mag worden gekwalificeerd.
16 "Oplettende lezertjes" zullen opmerken dat de hier besproken mogelijkheid van verschillende waardering van de "houdbaarheid" van een bindend advies inter partes enerzijds, en de vraag of bindend adviseurs in hun taakvervulling tekortgeschoten zijn anderzijds, betekent dat de kans dat men langs de ene weg een beter resultaat boekt dan langs de andere weg, reëel blijft. Mijn waarschuwing in alinea 23 hiervóór, berustte op de onwenselijkheid van het bestaan van die kans. Maar doordat in de door mij aanbevolen benadering die kans in beide denkbare varianten aan vergelijkbare beperkingen wordt onderworpen, komt men tot een beter resultaat dan wanneer die kans in het ene geval van geheel verschillende ordegrootte zou zijn dan in het andere geval.
17 Misschien kunnen partijen ook een ruimere marge voor aantasting van bindend advies overeenkomen, dan de in art. 7:904 BW neergelegde marge. Ik zou denken dat de in de wet neergelegde marge niet als "dwingend" hoeft te worden opgevat.
18 Toelichting vierde gedeelte (boek 7), 1972, p. 1146 - 1147.
19 Hiervóór zijn een aantal verschillende formuleringen ter sprake gekomen waarin de normen voor beperkte toetsing van bindende adviezen en van het werk van bindend adviseurs kunnen worden omschreven (zoals: "naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar"; "grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt"; "binnen de marges waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen", enzovoorts); en hierna zullen nog andere formuleringen van dergelijke beperkingen de revue passeren.
Ik misken niet dat de grenzen die deze formuleringen aangeven onderling (subtiele) verschillen (kunnen) vertonen. Voor de beoordeling van deze zaak zijn die onderlinge verschillen echter niet van belang. Ik zal mij dan ook hierna veroorloven om van de verschillende gangbare formuleringen nu eens de ene en dan weer de andere te gebruiken (afhankelijk van de context). Men zij erop bedacht dat daarmee dan telkens een min of meer vergelijkbare beperkende maatstaf wordt bedoeld, en dat het voor het hierna (en hiervóór) betoogde geen verschil maakt, welke van die maatstaven er precies van toepassing zou zijn.
20 Wat de namens [verweerster] aangevoerde grieven betreft, levert slechts Grief 14 enig aanknopingspunt op voor een ander oordeel. Ik kan echter, per saldo, in deze grief geen bestrijding "inlezen" van de in de aangehaalde rov. 4.15 uit het eerste tussenvonnis van de rechtbank neergelegde maatstaven; n en ik tref ook in de reacties van PWC in appel niets aan dat erop wijst dat PWC een dergelijk betoog daarin wél zou hebben onderkend. (Zie ook de openingszinnen van de pleitnota namens [verweerster] in hoger beroep.)
Daarom denk ik dat ook het hof een dergelijk betoog niet in de grieven van de kant van [verweerster] heeft opgemerkt, c.q. kon opmerken.
21 In de Memorie van Grieven wordt wel, in alinea's 75 - 78, iets anders aangevoerd: namelijk dat de exoneratieclausule in het geheel niet toepasselijk zou zijn op de daar als "aanvullend" betitelde opdracht aan bindend adviseurs betreffende de naverrekening; en, in aansluiting hierop, dat de exoneratie ook niet de "kernbedingen" uit deze aanvullende opdracht zou (kunnen) betreffen. Deze argumenten gaan heen langs de oordelen waar ik in de tekst naar heb verwezen. Wel lijkt mij aannemelijk dat het hof het tweede argument - dat betreffende de "kernbedingen" - heeft aangegrepen voor zijn oordeel in rov. 3.6.3, dat in alinea's 67 e.v. hierna zal worden besproken.
22 Voor nadere gegevens over dit leerstuk verwijs ik naar Ras - Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2011, nrs. 74 - 82.
23 Voor de beoordeling in cassatie is dan weer van belang, of er geklaagd is over miskenning van deze regel(s); en ik vermeld, voor alle duidelijkheid, dat dat volgens mij niet gebeurd is. Ik heb deze beschouwingen, zoals ik al aangaf, vooral daarom neergeschreven, omdat zij kunnen bijdragen tot een juist begrip van de beslissing van het hof en een juiste uitleg daarvan.
24 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB, i.h.b. rov. 2.
25 HR 18 november 2011, RvdW 2011, 1422, rov. 3.3.2; HR 8 juli 2011, RvdW 2011, 847, rov. 3.6.3; HR 23 april 2010, NJ 2010, 244, rov. 4.2.3; HR 11 september 2009, RvdW 2009, 1006, rov. 3.4.3; HR 8 mei 2009, RvdW 2009, 621, rov. 6.2; HR 27 juni 2008, RvdW 2008, 693, rov. 3.5; Asser, Civiele cassatie, 2011, nr. 4.7.3.4; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103 en 107 - 111.
26 A - G Strikwerda placht dit regelmatig in conclusies aan te geven, zie bijvoorbeeld zijn conclusies voor HR 10 oktober 2006, RvdW 2006, 1066, al. 28, HR 9 juni 2006, RvdW 2006, 599, al. 14 en HR 27 januari 2006, RvdW 2006, 134, al. 12.
27 Ik neem aan dat het hof hier ook denkbare problemen in verband met de regel van art. 7:905 BW in gedachten heeft gehad.
28 Voor verdere gegevens verwijs ik naar Verbintenissenrecht (losbl.), Valk, art. 2, aant. 21; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 I*, 2012, nrs. 57 en 58.
29 Als voorbeelden noem ik Memorie van Grieven, alinea's 16 - 23; alinea's 30 - 33; alinea's 65 - 71; en i.h.b. nog alinea's 79 - 80.
30 Terwille van de duidelijkheid herinner ik er aan dat dit in de door de rechtbank gekozen benadering van het geschil anders was. De rechtbank beoordeelde de kwesties die het hof in rov. 3.5.6 heeft behandeld niet als tekortkomingen, waardoor alleen de ernst van de derde tekortkoming voor de uiteindelijk gegeven waardering bepalend was. Bij het hof liggen die verhoudingen dus wezenlijk anders.
31 De aanhalingstekens zijn ingegeven door het feit dat ik hier aansluiting zoek bij de door het hof in rov. 3.6.3 gekozen formulering.
32 In het hier veronderstelde geval kan geredelijk sprake zijn van de in alinea 25 hiervóór gesignaleerde situatie, namelijk: dat het gegeven bindend advies wegens miskenning van fundamentele beginselen van faire rechtspleging als vernietigbaar moet worden aangemerkt, terwijl nochtans de wijze van behandeling en beoordeling door de bindend adviseurs niet als dusdanig gebrekkig kan worden aangemerkt dat dat een geldig verweer tegen de aanspraak op honorarium kan onderbouwen.