ECLI:NL:PHR:2012:BW5126

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05597
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vegter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuverontreiniging door achterlaten van afvalstoffen op onbeschermde bodem

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het opzettelijk achterlaten van hooi, plastic en autobanden op de onbeschermde bodem, wat volgens de tenlastelegging leidde tot verontreiniging van de bodem en nadelige gevolgen voor het milieu. De feiten vonden plaats op 25 april en 9 mei 2008 te Wijdewormer, gemeente Wormerland. De verdachte had op deze data verschillende hoeveelheden hooi, plastic en autobanden achtergelaten op weilanden, wat door de autoriteiten als een overtreding van de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer werd beschouwd.

De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering van het Hof onvoldoende was om te concluderen dat de verdachte redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat zijn handelingen schadelijk zouden zijn voor de bodem of het milieu. De Hoge Raad stelde vast dat de bewijsvoering niet aantoont dat het achterlaten van de genoemde voorwerpen daadwerkelijk leidde tot verontreiniging of dat de verdachte zich hiervan bewust was of dit had kunnen vermoeden. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie van de verdachte slaagden, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van het Hof en terugwijzing van de zaak voor herbehandeling.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs dat aantoont dat de verdachte zich bewust was van de mogelijke schadelijke gevolgen van zijn handelingen, en dat de handelingen daadwerkelijk schadelijk waren voor het milieu. De uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van individuen in het kader van milieubescherming.

Conclusie

Nr. 10/05597
Mr. Vegter
Zitting: 28 februari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 23 november 2010 verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 Wet bodembescherming, meermalen gepleegd" en ter zake van de onder 4 bewezenverklaarde "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
2. Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld en namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 25 april 2008 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, op een weiland nabij een perceel aan de [a-straat 1] opzettelijk ongeveer 25 balen hooi of kuilgras en plastic en autobanden heeft achtergelaten op de onbeschermde bodem, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd ten einde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen;
2. hij op 25 april 2008 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, op een weiland aan de Zuiderweg opzettelijk hooi, plastic en autobanden heeft achtergelaten op de onbeschermde bodem, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd ten einde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen;
3. hij op 9 mei 2008 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, op een weiland aan de Zuiderweg bij perceel [b-straat 1] opzettelijk ongeveer 10 balen hooi en autobanden heeft achtergelaten op de onbeschermde bodem, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd ten einde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen;
4. Hij op 9 mei 2008 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, op een weiland aan de Zuiderweg bij perceel [b-straat 1] opzettelijk kunststof panelen en kunststoffolie en ijzeren- en houten constructies en autobanden en een oude aanhangwagen heeft achtergelaten op de onbeschermde bodem, waarvan hij redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan, en niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken."
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2010.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ten aanzien van feit 1:
Op foto 4, gemaakt op 25 april 2008, achter perceel [a-straat 1] te Wijdewormer is te zien dat er hooi, plastic en autobanden op het weiland liggen. Het is juist dat dat daar toen lag.
Ten aanzien van feit 2:
U, voorzitter, toont mij foto 1, met als onderschrift 'naast perceel [b-straat 1], datum 25 april 2008'. Op deze foto is te zien dat er hooi, plastic en autobanden op het weiland te Wijdewormer liggen. Het is juist dat dat daar toen lag.
Ten aanzien van feit 1, 2, 3 en 4:
Het hooi dat ik op die weilanden aan de Noorder- en Zuiderweg te Wijdewormer achterlaat is zeer droog. Het plastic is afkomstig van de hooibalen, dat haal ik pas na een tijdje weg. De autobanden lagen ook bij de wagens. Die laat ik daar liggen, zodat de lammeren daar eventueel bij slecht weer onder kunnen schuilen. Met deze werkwijze zal ik blijven doorgaan.
2. Een proces-verbaal PL11MI/08-028915 van 20 mei 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ik heb een onderzoek ingesteld naar het perceel weiland, gelegen achter perceel [a-straat 1] te Wijdewormer. De kadastrale aanduiding van dit object is Wijdewormer [A 001] en in eigendom bij [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1939 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].
Op 25 april 2008 begaf ik mij, in gezelschap van [betrokkene 1] van de Milieudienst Waterland, toezichthouder namens de gemeente Wormerland naar het perceel weiland met kadastraal nummer Wijdewormer [A 001]. Ik zag op voornoemd perceel een grote hoeveelheid builen kuilgras en hooi liggen. Deze balen waren grotendeels uit elkaar getrokken en het plastic dat er omheen had gezeten was verscheurd en lag her en der verspreid over de bodem. Ook zag ik dat oude autobanden verspreid lagen op deze plek in het land. In totaal telde ik tenminste 25 balen hooi of kuilgras, die uit elkaar getrokken op het land lagen.
Op 15 mei 2008 had ik telefonisch contact met [betrokkene 2], werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut. Hij verklaarde dat de conclusies uit het rapport d.d. 9 augustus 2004 (het hof begrijpt: 9 september 2004) van het Nederlands Forensisch Instituut met zaaknummer 2004.08.09.044 nog steeds onverkort van kracht waren en van enige verandering in inzichten geen sprake was.
3. Een geschrift zijnde een fotokopie van een Kadastraal bericht object.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Kadastraal object
Kadastrale aanduiding: Wijdewormer [A 001]
Omschrijving kadastraal object: Terrein (grasland)
Locatie: bij [a-straat 1] te Wijdewormer
Gerechtigde
Eigendom: [verdachte]
[adres]
4. Een proces-verbaal PL11MI/08-028909 van 1 juli 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ik heb een onderzoek ingesteld naar het perceel weiland, gelegen naast perceel Zuiderweg in de Wijdewormer. De kadastrale aanduiding van dit object is [002] en in eigendom bij [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1939 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].
Op 25 april 2008 begaf ik mij, in gezelschap van [betrokkene 1] van de Milieudienst Waterland, toezichthouder namens de gemeente Wormerland naar het perceel weiland naast [b-straat 1] te Wijdewormer. Ik zag dat in het weiland, kadastraal nr. [002], over de oppervlakte van ongeveer 10 bij 20 meter een hoeveelheid oud hooi was gestort in het land en op de bodem. Ik zag dat het hooi daar lag te composteren en gedeeltelijk begroeid was met onkruid. Tevens zag ik dat er veel stukken plastic folie en oude autobanden op deze plek lagen.
5. Een geschrift zijnde een fotokopie van een Kadastraal bericht object.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Kadastraal object
Kadastrale aanduiding: Wijdewormer [A 002]
Omschrijving kadastraal object: Terrein (grasland)
Locatie: Zuiderweg Wijdewormer
Gerechtigde
Eigendom: [verdachte]
[adres]
6. Een proces-verbaal PL11MI/08-029275 van 22 juli 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ik heb een onderzoek ingesteld naar het perceel weiland, gelegen achter het mij bekende perceel [b-straat 1]. De kadastrale aanduiding van dit object is Wijdewormer [A 003] en in eigendom bij [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1939 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].
Op 9 mei 2008 begaf ik mij, in gezelschap van [betrokkene 3], namens de gemeente Wormerland toezichthouder bij de Milieudienst Waterland, naar genoemd perceel weiland. Ik betrad het perceel grasland en zag dat hier ongeveer tien balen hooi op de bodem waren gestort. Deze balen hooi lagen te composteren en waren niet meer geschikt voor consumptie. Vervolgens zag ik dat enkele tientallen meters verderop in het land een grote hoop afval was gestort. Dit afval bestond uit een oude en onbruikbare aanhangwagen, kunststof panelen, ijzeren en houden constructies, kunststoffolie en tenminste veertig oude autobanden. Ik zag dat er in het geheel geen maatregelen waren genomen ter bescherming van de bodem.
7. Een geschrift zijnde een fotokopie van een Kadastraal object.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Kadastraal object
Kadastrale aanduiding: Wijdewormer [A 003]
Omschrijving kadastraal object: Terrein (grasland)
Locatie: Zuiderweg
Wijdewormer
Gerechtigde
9/20 Eigendom: [verdachte]
[adres]
8. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een deskundigenrapport, zaaknummer 2004.08.09.044 van het Ministerie van Justitie, Nederlands Forensisch Instituut van 9 september 2004, opgemaakt en ondertekend door ing. H.A. Vissenberg op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte.
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Opslag van afbreekbaar organisch materiaal op de onbeschermde bodem is te zien als een handeling die de bodem kan verontreinigen.
Aan de opslag van (uit elkaar getrokken) hooibalen op de onbeschermde boden zijn verschillende milieuhygiënische aspecten te onderscheiden. Samenvattend geldt:
- Hooi bestaat uit grassen en andere planten, afkomstig van het maaien van graslanden en/of (weg)bermen. Dit biologische materiaal zal door natuurlijke processen worden afgebroken.
- Een opslag van afbreekbaar organisch materiaal op de onbeschermde bodem is te zien als een puntbron van afbraakproducten, zware metalen en nutriënten die plaatselijk (een sterke) bodembelasting kunnen veroorzaken. De bodembelasting wordt vooral veroorzaakt door percolatievocht met daarin opgeloste afbraakproducten.
- Vanuit bodemhygiënisch oogpunt dienen daarom bij de opslag van afbreekbaar organisch materiaal maatregelen te worden genomen om bodemverontreiniging te voorkomen.
9. Een geschrift, zijnde een uitdraai van een print van de e-mailwisseling d.d. 14 oktober 2010 en d.d. 26 oktober 2010 tussen mr. J. Koning, secretaris ressortsparket Amsterdam en ir. A.K. van den Eijkel, NFI-deskundige bodem, water en meststoffen.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van mr. J. Koning:
Op 9 september 2004 is door ing. H.A. Vissenberg, toentertijd werkzaam bij het NFI, een rapport opgemaakt (zaaknummer 2004.08.09.044) dat als onderwerp 'bodemverontreiniging bij opslag van overtollige hooibalen' heeft. Hierbij wil ik u vragen of de inhoud en de conclusie van dit rapport nog onverkort van kracht zijn.
Voorts houdt dit geschrift in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van ir. A.K. van den Eijkel:
De inhoud en de conclusie van het rapport zoals hierboven samengevat (het hof begrijpt: het deskundigenrapport, zaaknummer 2004.08.09.044 van het Ministerie van justitie, Nederlands Forensisch Instituut van 9 september 2004 opgemaakt door ing. H.A. Vissenberg) acht ik nog onverkort van kracht."
5. Het eerste middel klaagt dat het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde onvoldoende met reden is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door het achterlaten van plastic en autobanden de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast.
6. De tenlastelegging van de feiten 1, 2 en 3 is toegesneden op art. 13 Wet bodembescherming (verder Wbb), waarin verplichtingen worden opgelegd aan degene die handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van die Wet, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat door deze handelingen de bodem kan worden verontreinigd en/of aangetast. In dat geval is de betrokkene ingevolge art. 13 Wbb gehouden alle redelijkerwijs van hem te vergen maatregelen te treffen om de verontreiniging en/of aantasting van de bodem te voorkomen of ongedaan te maken.
7. In de onderhavige zaak is bewezenverklaard dat de verdachte de uit art. 13 Wbb voortvloeiende primaire zorgverplichting tot voorkoming van verontreiniging en/of aantasting van de bodem niet heeft nageleefd. In dergelijke gevallen dient uit de gebezigde bewijsmiddelen te blijken dat de betreffende stoffen de eigenschappen hebben de bodem te kunnen verontreinigen en/of aantasten. Er dient te worden aangetoond dat het gaat om een potentieel gevaarlijke gedraging. Voorts dient uit de bewijsvoering te blijken dat de verdachte dat wist dan wel redelijkerwijs had kunnen vermoeden.(1)
8. Met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde plastic en de autobanden houdt 's Hofs bewijsvoering slechts in dat er op de betreffende percelen plastic en autobanden lagen. Hetzelfde geldt voor de onder 3 bewezenverklaarde autobanden. Uit de bewijsvoering kan derhalve niet volgen dat het achterlaten van het plastic en de autobanden een handeling is waardoor de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast. Evenmin kan daaruit volgen dat de verdachte dat redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
9. Het eerste middel slaagt.
10. Het tweede middel klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde onvoldoende met reden is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte redelijkerwijs had kunnen weten dat door het achterlaten van de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan.
11. De tenlastelegging van feit 4 is toegesneden op art. 10.1 van de Wet milieubeheer (verder: Wmb), waarin verplichtingen worden opgelegd aan een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan. In dat geval is de betrokkene ingevolge art. 10.1 Wmb gehouden alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde de gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
12. Art. 10.1 Wmb bevat een soortgelijke zorgverplichting als omschreven in art. 13 Wbb.(2) Gelijkelijk als voor art. 13 Wbb geldt, dient, wil het tot een veroordeling voor overtreding van art. 10.1 Wmb komen, uit de gebezigde bewijsmiddelen te blijken dat er door de handelingen met betrekking tot de afvalstoffen nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.(3)
13. Met betrekking tot de onder 4 bewezenverklaarde kunststof panelen, kunststoffolie, ijzeren en houten constructies, autobanden en de oude aanhangwagen houdt 's Hofs bewijsvoering slechts in dat deze voorwerpen op het weiland bij perceel [b-straat 1] te Wijdewormer lagen. Uit de bewijsvoering kan derhalve niet volgen dat het achterlaten van deze voorwerpen een handeling betrof waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan. Evenmin kan daaruit volgen dat de verdachte dit redelijkerwijs had kunnen weten.
14. Ook het tweede middel slaagt.
15. Beide middelen slagen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde deze op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 6 juni 2000, LJN AA6088, NJ 2000/445. Zie ook M.J.C. Visser, Zorgplichtbepalingen in het Strafrecht, Deventer: Goude Quint 2001, p. 368 en 370 en D. van der Meijden, Tekst en toelichting Wet bodembescherming, editie 2006-2007, p. 42 onder 55.
2 Art. 10 Wmb is toegespitst op het omgaan met afvalstoffen waaronder ingevolge art. 1.1. Wmb dienen te worden verstaan alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. In tegenstelling tot art. 13 Wbb bevat art. 10.1 Wmb alleen een preventief deel (het voorkomen en beperken).
3 Ik heb geen jurisprudentie van de HR kunnen vinden m.b.t. het bewijs ter zake van art. 10.1 Wmb. Maar gelet op het feit dat de art. 10.1 Wmb en art. 13 Wbb qua formulering sterk overeen komen en het gaat om delictsbestanddelen, lijkt het mij zo te zijn. Voor lagere jurisprudentie zie bv Rb 's-Gravenhage, 19 december 2011, LJN BU8609.