1 Voor zover niet anders aangegeven, ontleend aan rov. 2.4 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Zie daarover ook rov. 3.3 (iv) onder c. van het in cassatie bestreden arrest.
3 Het betreft hier het programma "Peter R. De Vries, misdaadverslaggever", dat inderdaad zeer grote bekendheid geniet.
Het zal de lezers van deze conclusie overigens niet zijn ontgaan dat de productie van dit programma onlangs werd gestaakt, en dat De Vries bekend heeft gemaakt dat hij zijn werkzaamheden in dit verband beëindigt.
4 Het bestreden arrest is van 8 maart 2011. De cassatiedagvaarding werd op 3 mei 2011, precies acht weken later, uitgebracht.
5 Ik noem als voorbeelden HR 16 december 2011, RvdW 2012, 9; HR 8 april 2011, NJ 2011, 449 m.nt. Dommering; HR 18 januari 2008, RvdW 2008, 108; HR 2 mei 2003, NJ 2004, 80 m.nt. EJD.
6 In die zin HR 8 april 2011, NJ 2011, 449 m.nt. Dommering, rov. 3.3.3. Ofschoon in dit opzicht voorzichtigheid past, meen ik dat uit de met art. 81 RO gegeven verwerping in HR 16 december 2011, RvdW 2012, 9, mede gezien alinea's 5, 6, 12, 17, 21 - 25 en 34 - 37 van de aan die beslissing voorafgegane conclusie, mag worden afgeleid dat de Hoge Raad deze zaak in dezelfde zin heeft beoordeeld.
7 HR 11 mei 2012, RvdW 2012, 724, rechtspraak.nl LJN BV1031; HR 11 november 2011, RvdW 2011, 1390 en 1400.
8 EHRM 7 februari 2012, zaaknr. 39954/08, AxelSpringer/BRD; zaaknrs. 40660/08 en 60641/08, Von Hannover c.s./BRD.
9 Dit overigens in aansluiting op de al bestaande rechtspraak, zie daarvoor bijvoorbeeld de arresten, aangehaald in voetnoot 5 van de conclusie voor HR 11 november 2011, RvdW 2011, 1390. In dezelfde zin EHRM 14 februari 2008, NJ 2009, 520 m.nt. Dommering, rov. 57 e.v.
10 Rov. 84 en 87 in het arrest-AxelSpringer; rov. 106 in het arrest-Von Hannover.
11 In alinea's 6 - 11 van de conclusie voor HR 11 november 2011, RvdW 2011, 1390 heb ik beschouwingen gewijd aan een tendens die ik in de toen besproken rechtspraak van het EHRM meende te signaleren, om bij de inhoudelijke toetsing van de voorgelegde uitspraken van "domestic authorities" een (iets) grotere mate van terughoudendheid in acht te nemen. De beslissing in het arrest-AxelSpringer logenstraft wat ik daar heb opgemerkt. Het trof mij overigens dat in een dissenting opinion van zes van de betrokken rechters in die zaak, bezwaar wordt gemaakt tegen de volgens dezen te ruime mate waarin het EHRM zich inlaat met de inhoudelijke beoordeling van de door "domestic authorities" verrichte afwegingen.
12 Zoals hierna te bespreken, heeft het hof zijn onderzoek zo ingericht, dat ervan werd uitgegaan dat Endemol c.s. een ernstige inbreuk op het recht van eerbiediging van de privé-sfeer van [verweerder] maakten of dreigden te maken. Met dat uitgangspunt voor ogen, is vervolgens beoordeeld hoe klemmend ("noodzakelijk") de redenen waren die Endemol c.s. ter rechtvaardiging van hun handelwijze aanvoerden. Dan gaat het inderdaad om een anders te waarderen begrip "noodzakelijk", dan dat dat in art. 10 lid 2 EVRM wordt bedoeld.
13 Deze vaststellingen van het hof worden in cassatie niet bestreden, en wat mij betreft geheel terecht. Ook ik zou het maken van opnamen met een verborgen camera van klaarblijkelijk als intiem en vertrouwelijk bedoelde gesprekken tussen oude vrienden (met het oog op uitzending van het aldus opgenomene, buiten medeweten van de ene gesprekspartner), onder vrijwel alle denkbare omstandigheden beoordelen als een zeer ernstige inbreuk op de privacy van die ene gesprekspartner.
14 Een beoordeling die begint met het vooropstellen van de uitingsvrijheid van Endemol c.s., zou er dus toe (moeten) leiden dat de in geding zijnde belangen aan de kant van [verweerder] (wel) een dusdanig zwaarwegende rechtvaardiging voor beperking van die vrijheid opleverden, dat aan de "noodzakelijkheidsmaatstaf" van art. 10 lid 2 EVRM was voldaan. Niets wijst er op dat het hof in dit opzicht verkeerd zou hebben geoordeeld; zie overigens alinea's 41 en 42 hierna.
15 In cassatie geldt daarbij dat het middel zou moeten aangeven welke argumenten in dit verband te berde waren gebracht en waar men die in de gedingstukken kan vinden, HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, rechtspraak.nl LJN BN6196, rov. 3.4.1.
16 De Memorie van Grieven in beide aan het hof voorgelegde zaken klaagt overigens, telkens in Grief 3, wel over de te ruime omvang van het opgelegde verbod, en beroept zich er op dat het verbod niet ook beelden waarop [verweerder] niet herkenbaar is, had mogen omvatten.
Er wordt in deze Grieven en in de toelichtingen daarop echter geen toespeling gemaakt op het voornemen, de desbetreffende beelden alsnog uit te (gaan) zenden. Zoals ik al opmerkte, heeft het hof deze Grieven dan ook klaarblijkelijk, en begrijpelijkerwijs, zo opgevat dat zij zich richtten tegen de uitgesproken verboden, voor zover die van belang waren voor de inmiddels al plaatsgevonden hebbende uitzendingen.
Merkwaardigerwijs legt de toelichting bij deze Grieven overigens de nadruk op het belang van het gegeven, dat televisiekijkers de gelaatsuitdrukkingen en bijbehorende motoriek van de betrokkenen zouden moeten (kunnen) zien - een argument dat, als het gaat om onherkenbaar gemaakte beelden, goeddeels irrelevant is. Men kan zich om die reden geredelijk voorstellen dat het hof in dit beklemtoonde argument, en niet in de min of meer terloopse verwijzing naar niet-herkenbare beelden, het zwaartepunt heeft gezien van de klachten waar deze Grieven op doelden.
17 EHRM 26 november 1991, NJ 1992, 457 m.nt. EJD ("Spycatcher"), rov. 61 - 65.
18 Ter illustratie: het hof is in deze zaak aan sommige van de kant van Endemol c.s. aangevoerde of aangestipte "ontlastende" argumenten voorbij gegaan omdat die argumenten van de kant van Endemol c.s. niet of niet voldoende waren onderbouwd. Wanneer het hof het recht op vrije meningsuiting van Endemol c.s. tot uitgangspunt had genomen en had onderzocht of van de kant van [verweerder] voldoende was aangevoerd om een inbreuk op dit recht te rechtvaardigen, kan men zich voorstellen dat het risico dat de desbetreffende (door [verweerder] in te roepen) gronden als onvoldoende gesteld/onderbouwd/bewezen werden aangemerkt, in beginsel op [verweerder] zou rusten.
Aan de hand van die gegevens kan worden vastgesteld dat er gevallen denkbaar zijn waarin, als het om een bodemprocedure zou gaan, de rechter zich zou moeten afvragen of strikte handhaving van de regels van stelplicht en bewijslast niet tekort doet aan de principiële gelijkheid van de fundamentele rechten die in een geval als dit moeten worden afgewogen; dan wel of inderdaad bij keuze van alléén het ene fundamentele recht als uitgangspunt, in voldoende mate recht wordt gedaan aan de regel dat de uitkomst dezelfde moet zijn, ongeacht van welke kant de afweging wordt benaderd.