ECLI:NL:PHR:2012:BW9957

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02652 A
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. Vegter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering benadeelde partij in strafzaak met betrekking tot medeplegen van diefstal met geweld en bedreiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vordering van een benadeelde partij in het kader van een strafzaak. De verdachte was betrokken bij een beroving die resulteerde in de dood van het slachtoffer, [betrokkene 2]. De vordering van de benadeelde partij, die de moeder van het slachtoffer was, betrof schadevergoeding voor materiële schade, begrafeniskosten en andere gerelateerde kosten. De Hoge Raad oordeelde dat de benadeelde partij zich niet als zodanig kon voegen in het strafproces, omdat het Antilliaanse Wetboek van Strafvordering niet voorziet in de mogelijkheid voor erfgenamen om zich als benadeelde partij te voegen. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De Hoge Raad heeft tevens vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat aanleiding gaf tot strafvermindering. De uitspraak van het Hof werd vernietigd voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de duur van de opgelegde gevangenisstraf, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.

Conclusie

Nr. 10/02652 A
Mr. Vegter
Zitting: 10 april 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft bij vonnis van 25 mei 2010 - behoudens ten aanzien van de bewijsmiddelen en onder aanvulling van gronden - bevestigd een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 7 oktober 2009, waarbij de verdachte wegens "medeplegen van diefstal voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, waarbij het feit de dood ten gevolge heeft" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en elf maanden met aftrek als bedoeld in art. 31 SrNA en waarbij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen de vordering van de benadeelde partij volledig heeft toegewezen, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (nr. 11/04005 A) en [medeverdachte 2] (nr. 10/02900 A), waarin evenwel nog geen conclusiedatum is ingepland.(1)
3. De verdachte zelf heeft beroep in cassatie ingesteld en namens hem heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen het medeplegen niet kan volgen, aangezien de verdachte bij de uitvoering van het misdrijf niet aanwezig was en de overige door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn voor het medeplegen van diefstal voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij op 1 mei 2009 op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, toebehorende aan [betrokkene 2] en/of [betrokkene 4], in ieder geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededaders, welke diefstal werd voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [betrokkene 2] gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hebben bestaan in/uit het tonen en/of voorhouden van een pistool, althans een vuurwapen, aan [betrokkene 2], en het meermalen schieten met een pistool, althans een vuurwapen, in het hoofd en/of het lichaam van [betrokkene 2], ten gevolge waarvan [betrokkene 2] is overleden.
6. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. Op 1 mei 2009 heeft [medeverdachte 1] marihuana gekocht van [betrokkene 2], waarbij [betrokkene 2] aan [medeverdachte 1] heeft gevraagd of hij iemand wist die cocaïne had (bewijsmiddel 5). Later op die dag heeft [medeverdachte 1] tegen de verdachte ("Pops") gezegd dat iemand twee kilo cocaïne nodig had, terwijl de verdachte wist dat het de bedoeling was om die persoon valse cocaïne te geven en om hem te beroven (bewijsmiddelen 5 en 6). Vervolgens heeft de verdachte aan [verdachte] gevraagd of deze hem kon helpen en of hij een auto kon regelen die ze konden gebruiken (bewijsmiddelen 6 en 7). [Verdachte] - die zelf niet wilde meewerken aan de beroving omdat hij [betrokkene 2] kende - heeft geregeld dat [medeverdachte 2] ("the Spanish guy", "[medeverdachte 2]") mee zou helpen (bewijsmiddel 7). De verdachte heeft in aanwezigheid van [medeverdachte 1] en [betrokkene 5] de twee valse kilo's cocaïne gefabriceerd (bewijsmiddel 6). Bovendien heeft de verdachte tegen [betrokkene 6] gezegd dat hij het geld moest stelen op het moment dat de deal zou plaatsvinden (bewijsmiddel 10). Daarna heeft er bij de "[A]" een overleg plaatsgevonden tussen de verdachte, [verdachte], [betrokkene 7], [medeverdachte 1], [betrokkene 6] en [medeverdachte 2], waarbij is besproken dat ze moesten uitkijken voor [betrokkene 2] omdat hij altijd een wapen bij zich had (bewijsmiddelen 6, 7 en 9). De verdachte heeft tegen [betrokkene 6] gezegd dat hij bij [medeverdachte 2] in de zwarte huurauto (Toyota Yaris) moest gaan zitten (bewijsmiddelen 5, 7 en 9). [Medeverdachte 1] heeft [betrokkene 2] toen opgehaald en hem naar die zwarte auto gebracht. [Betrokkene 2] is bij [betrokkene 6] en [medeverdachte 2] in de auto ingestapt, waarna ze met zijn drieën naar het huis van [betrokkene 4] (een bekende van [betrokkene 2]) zijn gereden (bewijsmiddel 5, 6, 9 en 10). [betrokkene 6] heeft de (valse) cocaïne gepakt en is met een vuurwapen in zijn zak samen met [betrokkene 2] het huis binnengegaan, terwijl [medeverdachte 2] in de auto is blijven zitten (bewijsmiddelen 9 en 10). Op het moment dat [betrokkene 2] het geld aan het tellen was, is [betrokkene 6] achter hem gaan staan, heeft hij zijn pistool tegen het hoofd van [betrokkene 2] gezet en heeft hij hem gevraagd het geld aan hem te geven (bewijsmiddelen 8 en 10). Vervolgens heeft [betrokkene 2] zelf een pistool getrokken en daarmee geschoten, waarna [betrokkene 6] [betrokkene 2] in zijn hoofd heeft geschoten (bewijsmiddelen 8, 9 en 10). [Betrokkene 6] heeft het geld gepakt en is naar buiten gerend (bewijsmiddelen 9 en 10). Als gevolg hiervan is [betrokkene 2] overleden, terwijl uit onderzoek is gebleken dat zijn dood is veroorzaakt door drie schoten in de achterzijde van zijn hals, die op korte afstand zijn afgevuurd (bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 4). Tenslotte hebben de verdachte, [betrokkene 6], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich verzameld in het huis van [verdachte]. Aldaar is de schotwond in de hand van [betrokkene 6] verzorgd en heeft iedereen een deel van het geld (ongeveer USD 2.000 per persoon) gekregen (bewijsmiddelen 5, 6, 7 en 9).
7. Voorts heeft het Hof onder het hoofd "bewijsoverweging" geoordeeld dat er kan worden gesproken van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten bij het plegen van de beroving dat hij als medepleger daarvan moet worden aangemerkt. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen. Weliswaar heeft de verdachte aan de verdere uitvoering van de beroving niet deelgenomen. Hij is echter wel na afloop in de woning van [verdachte] geweest, alwaar ook de andere betrokkenen zijn samengekomen. Voorts heeft de verdachte gedeeld in de buit. Bovendien was de verdachte één van de initiatiefnemers. Tenslotte was de verdachte bij de voorbereiding en uitvoering van het plan nadrukkelijk betrokken.
8. Volgens vaste jurisprudentie(2) kan medeplegen worden bewezenverklaard zonder dat de verdachte ook maar één van de tenlastelegde uitvoeringshandelingen van het delict heeft verricht. Om van medeplegen van diefstal met (bedreiging met) geweld te kunnen spreken is nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders vereist, welke samenwerking moet zijn gericht op de gewelddadige beroving van het slachtoffer. Het bestaan van afspraken tussen de mededaders is daarvoor niet doorslaggevend. De bewuste samenwerking kan ook stilzwijgend geschieden. Voorts kan de samenwerking bestaan uit de voorbereiding of de sturing op afstand.(3)
9. In de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de verdachte op 1 mei 2009 in nauwe en bewuste samenwerking met een aantal medeverdachten met (bedreiging met) geweld [betrokkene 2] heeft beroofd van een hoeveelheid geld, als gevolg waarvan [betrokkene 2] is overleden. Dit oordeel geeft gelet op hetgeen hiervoor onder 8 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de hiervoor onder 6 weergegeven vaststellingen van het Hof en in aanmerking genomen dat door de verdediging op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 en 6 mei 2010(4) ten aanzien van het medeplegen geen verweer is gevoerd, niet onbegrijpelijk. De verdachte was immers in een vroeg stadium op de hoogte van het plan om [betrokkene 2] te beroven van zijn geld tijdens de verkoop van de nepcocaïne, terwijl hij een belangrijk aandeel heeft gehad in het regelen van de uitvoerders van de beroving en de daarbij te gebruiken auto en de verdachte de pakketten met de nepcocaïne zelf heeft gemaakt. Aldus heeft de verdachte een belangrijke rol gespeeld bij de voorbereiding van het feit. Bovendien is de verdachte aanwezig geweest bij het - kort vóór het feit gehouden - overleg met alle medeverdachten, waarbij de verdere uitvoering van het plan is besproken en de verdachte een sturende rol heeft gespeeld door tegen de latere schutter ([betrokkene 6]) te zeggen dat hij in de zwarte huurauto moest gaan zitten. Voorts is de verdachte kort na de beroving met de anderen samengekomen in de woning van één van de medeverdachten. Tenslotte heeft de verdachte een aandeel ter grootte van USD 2.000 ontvangen van de buit van de beroving, welk bedrag overeenkomt met de geldbedragen die de medeverdachten hebben ontvangen. Derhalve is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed.
10. Voor zover in de toelichting op het middel onder verwijzing naar de annotaties onder HR 22 december 2009, LJN BK3356, NJ 2010/193, m.nt. PMe en HR 9 maart 2010, LJN BJ7275, NJ 2010/194, m.nt. PMe wordt aangevoerd dat voor medeplegen in geval van lijfelijke afwezigheid is vereist dat de verdachte "een sturende rol als drijvende kracht achter de schermen heeft gespeeld", miskent de steller van het middel dat in een dergelijk geval - zoals hiervoor onder 8 is vooropgesteld - voldoende is dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders. Bovendien volgt uit het voorgaande dat de verdachte wel degelijk een sturende rol heeft gespeeld bij de beroving en dat hij kan worden beschouwd als één van de drijvende krachten achter die beroving.
11. Voor zover in de toelichting wordt betoogd dat de verdachte niet zou hebben geweten dat één (of meer) van de mededaders een vuurwapen met munitie bij zich had, miskent de steller van het middel dat voor een bewezenverklaring van medeplegen niet is vereist dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s).(5)
Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen wel degelijk worden afgeleid dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het gepleegde geweld en de bedreiging met geweld. De verdachte heeft immers verklaard dat hij wist dat het ging om het beroven van het geld van een man ([betrokkene 2]), die drugs wilde kopen (bewijsmiddel 6), terwijl de verdachte - mede gelet op het feit dat het om een drugstransactie ging - kon verwachten dat [betrokkene 2] zijn geld niet zonder slag of stoot zou afstaan en dat er dus geweld zou worden gebruikt dan wel daarmee zou worden gedreigd. Voorts houdt de op 30 juni 2009 bij de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte 2] in dat de verdachte dan wel medeverdachte [medeverdachte 1] tijdens het gezamenlijke overleg in aanwezigheid van alle medeverdachten tegen [medeverdachte 2] heeft gezegd dat ze moesten uitkijken voor [betrokkene 2], omdat hij altijd een vuurwapen bij zich had (bewijsmiddel 9). Tenslotte blijkt uit de op 13 mei 2009 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 6] dat [betrokkene 2] inderdaad een vuurwapen bij zich heeft gehad en dat hij daarmee ook daadwerkelijk heeft geschoten (bewijsmiddel 10).
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] als nabestaande van [betrokkene 2] heeft toegewezen tot een bedrag van USD 9.225,- en een bedrag van NAF 6.207,75, nu erfgenamen zich in het Antilliaanse strafproces niet als benadeelde partij kunnen voegen, althans dat het Hof heeft verzuimd conform art. 374, eerste lid, SvNA vast te stellen dat de vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen, en dat de toewijzing van de vordering onvoldoende is gemotiveerd.
14. De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich als nabestaande (moeder) van het overleden slachtoffer [betrokkene 2] in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding ter zake van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van het tenlastegelegde feit. Het gevorderde schadebedrag van in totaal US $ 9.225,- en NAfl. 6.207,75 bestaat uit US $ 5.300,- aan materiële schade, NAfl. 3.932,75 aan begrafeniskosten, NAfl. 1.050,- aan reiskosten, US $ 75,- aan vliegbelasting, US $ 3.850,- aan verblijfs-, transport- en voedingskosten, en NAfl. 1.225,- aan juridische bijstand.(6) In eerste aanleg heeft de raadsman blijkens het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij enkel betoogd dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat de vordering onvoldoende onderbouwd is. De Officier van Justitie heeft blijkens dat vonnis geconcludeerd tot toewijzing van de vordering met uitzondering van het gedeelte van de vordering dat ziet op de transport- en voedingskosten, aangezien deze kosten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd. De Officier van Justitie heeft het redelijk geacht hiervoor een bedrag van US $ 1.000,- te vergoeden. De benadeelde partij zelf is op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 september 2009 in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. Het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen heeft de vordering van de benadeelde partij volledig toegewezen.
15. De vordering van de benadeelde partij heeft in hoger beroep op grond van art. 374, vijfde lid, SvNA van rechtswege voortgeduurd voor de in eerste aanleg toegewezen bedragen. De raadsman van de verdachte heeft zoals blijkt uit de door hem op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 en 6 mei 2010 overgelegde pleitnota geen verweer gevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. Op de terechtzittingen in hoger beroep is de vordering van de benadeelde partij überhaupt niet ter sprake gekomen.
16. Het Hof heeft - door de beslissing van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij te bevestigen - geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij (volledig) kan worden toegewezen tot een bedrag van US $ 9.225,- en een bedrag van NAfl. 6.207,75.(7) Het Hof heeft daartoe overwogen dat de schade en de aansprakelijkheid daarvoor voldoende zijn komen vast te staan. Voorts heeft het Hof ten aanzien van de reiskosten, de transportkosten en de voedingskosten nog het volgende overwogen. Hoewel deze kosten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd, is niet tegengesproken dat de nabestaanden deze kosten hebben moeten maken in verband met hun vlucht van Curaçao naar Sint Maarten en hun verblijf in Sint Maarten. Bovendien komt het Hof de gevraagde vergoeding niet bovenmatig voor.
17. In deze zaak zijn de volgende wetsartikelen van belang:
- Art. 206 SvNA, dat is opgenomen in Boek 4, Titel I, derde afdeling ("opgave als benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1. Ieder, die door het strafbare feit van een ander schade heeft geleden, kan zich opgeven als benadeelde partij. Ten aanzien van die opgave is artikel 201, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing. De opsporingsambtenaren zijn tot het ontvangen van de opgave verplicht.
2. De benadeelde partij ontvangt een afschrift van het proces-verbaal betreffende haar opgave.
3. Wanneer de benadeelde partij de wens kenbaar heeft gemaakt schadevergoeding te vorderen of omtrent het verloop van de zaak te worden ingelicht, wordt daarvan in het proces-verbaal melding gemaakt.
4. Wanneer de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit hulp en steun behoeft, wordt daartoe de nodige bemiddeling verleend. De bemiddeling kan ook betrekking hebben op de totstandkoming van een regeling tot schadevergoeding tussen de verdachte, indien deze heeft bekend en vrijwillig aan die regeling meewerkt, en de benadeelde partij."
- Art. 374 SvNA, dat is opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ("benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1. De benadeelde partij kan zich ter zake van haar vordering tot schadevergoeding, indien deze wordt beperkt tot ten hoogste vijftigduizend gulden en zij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen, voegen in het geding over de strafzaak in eerste aanleg. De vordering dient naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak.
2. Tot deze voeging kan zij voorts door de rechter worden toegelaten ingeval een niet tenlastegelegd strafbaar feit, als bedoeld in artikel 412, bij het onderzoek ter terechtzitting ter sprake komt en dit feit in beginsel bij de strafbepaling in aanmerking kan worden genomen.
3. De voeging geschiedt op de terechtzitting door een opgave van de inhoud van de vordering, uiterlijk voordat de officier van justitie zijn vordering ingevolge artikel 353 overlegt.
4. De benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
5. Heeft de voeging in eerste aanleg plaatsgehad, dan duurt zij, voor zover de vordering is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep, ook al is de benadeelde partij in hoger beroep niet verschenen.
6. Is de vordering niet of slechts ten dele toegewezen, dan kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep voegen. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing."
- Art. 380 SvNA, dat eveneens is opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ("benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1. Het Hof doet over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak.
2. De vordering zal alleen ontvankelijk zijn, indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, of wordt schuldig verklaard zonder oplegging van enige straf of maatregel.
3. Bij toewijzing van de vordering veroordeelt het Hof de verdachte geheel of ten dele in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
4. Hieronder zijn niet begrepen de kosten die het Hof verklaart nodeloos te zijn gemaakt.
5. Bij gehele of gedeeltelijke ontzegging veroordeelt het Hof de benadeelde partij geheel of ten dele in de kosten door de verdachte te zijner verdediging tegen de vordering gemaakt, met uitzondering van die kosten die het Hof verklaart nodeloos te zijn gemaakt."
- Art. 404 SvNA, dat is opgenomen in Boek 5, Titel IV, vijfde afdeling ("beraadslaging en uitspraak"), luidt als volgt:
"1. Heeft de benadeelde partij zich in het geding gevoegd, dan beraadslaagt het Hof mede over zijn bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van die partij, over de gegrondheid van haar vordering, en over de verwijzing in de kosten door die partij en de verdachte gemaakt.
2. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van het Hof over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij wordt uitgesproken, ook in de beslissing van het Hof over de vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij en de verdachte gemaakt."
18. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij zoals opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ("benadeelde partij") wordt in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting(8) bij het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen het volgende opgemerkt:
"De regeling inzake de benadeelde partij verschilt op drie onderdelen met die in het Nederlandse wetboek: de benadeelde partij kan zich met een vordering tot maximaal f 10.000 [thans: f 50.000; Schalken en Mul] in het strafgeding voegen, terwijl zij met rechterlijke toestemming getuigen en deskundigen ter staving van die vordering op de zitting kan aanbrengen. Voorts kan de rechter toestaan dat een gelaedeerde als benadeelde partij terzake ad informandum gevoegde zaken een vordering ter zitting indient. Zie de toelichting bij art. 417 [thans: art. 412; Schalken en Mul].
Ten aanzien van de voeging als de benadeelde partij in het strafgeding zijn thans twee nadere voorwaarden wettelijk vastgelegd. In de eerste plaats mag de vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter zijn onderworpen en voorts dient zij naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak (art. 379, lid 1) [thans: art. 374, lid 1; Schalken en Mul]."
19. Voorts wordt ten aanzien van art. 206 SvNA in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting via een verwijzing naar art. 203 SvNA verwezen naar het algemene gedeelte van de memorie van toelichting. In dit algemene gedeelte van de memorie van toelichting(9) wordt dienaangaande het volgende opgemerkt:
"Het tweede algemene verschil tussen het Nederlandse en het thans voorgestelde wetboek ligt in een meer evenwichtige behartiging van de belangen, die door het strafbare feit zijn geschonden.
(...)
Als uitwerking van deze zienswijze is in het nieuwe wetboek speciale aandacht besteed aan een herverdeling van de accenten in de bejegening, waarop procespartijen aanspraak maken. Zo is de rechtspositie van de benadeelde partij (het slachtoffer) sterk verbeterd, niet alleen tijdens het onderzoek ter terechtzitting (de hoogte van de te vorderen schadevergoeding is vastgesteld op f 10.000; de benadeelde kan zelf getuigen en deskundigen ter zitting aanbrengen; hij kan tevens met betrekking tot ad informandum gevoegde zaken een vordering indienen), maar ook tijdens het opsporingsonderzoek: de politie dient met het oog op hulp en steun aan het slachtoffer de nodige bemiddeling te verlenen, ook in die zin dat door de politie een eenvoudige schadevergoedingsregeling met de dader tot stand kan worden gebracht, waarna de zaak wordt geseponeerd (art. 203, lid 4); bij voorwaardelijk sepot dient de officier van justitie in het bijzonder acht te slaan op de belangen van de benadeelde partij (art. 204); deze wordt omtrent de beslissing tot al of niet vervolgen ingelicht en voorts, indien tot vervolging wordt besloten, omtrent de van belang zijnde momenten in de verdere procedure. Degene die door een misdrijf ernstig is benadeeld, dient desgevraagd in de gelegenheid te worden gesteld om, in verband met door de officier van justitie te nemen beslissingen, zijn zienswijze kenbaar te maken (art. 206)."
20. Brouwer, Thodé en De Jong(10) zijn van mening dat alleen de rechtstreeks belanghebbende zich kan opgeven als benadeelde partij. Hoewel in de Antilliaanse regeling het woord "rechtstreeks" is weggelaten waardoor de indruk ontstaat dat ook degenen die indirect schade hebben opgelopen ten gevolge van het strafbare feit voor de status van benadeelde partij in aanmerking komen, is het de vraag of deze (grammaticale) uitleg in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever is. Het algemene gedeelte van de memorie van toelichting wijst er immers op dat de wetgever de begrippen "benadeelde partij" en "slachtoffer" als synoniemen heeft beschouwd, hetgeen een argument kan zijn om het begrip "benadeelde partij" in art. 206, eerste lid, SvNA beperkt op te vatten. Ook op grond van de samenhang tussen art. 15 SvNA betreffende het beklag tegen niet verdere vervolging - welk beklagrecht alleen toekomt aan de rechtstreeks belanghebbende - en art. 206, eerste lid, SvNA betreffende de opgave als benadeelde partij, heeft de Antilliaanse wetgever in art. 206 SvNA de rechtstreeks belanghebbende bedoeld.
21. Volgens De Jong(11) moet art. 206 SvNA zo worden opgevat dat alleen het slachtoffer zich als benadeelde partij kan opgeven en zich later eventueel kan voegen. Op taalkundige gronden zou weliswaar tot een ruimere kring van personen kunnen worden geconcludeerd, omdat in art. 206 SvNa het woord "rechtstreeks" ontbreekt en omdat art. 206 SvNA spreekt over "ieder" die schade heeft geleden. De parlementaire geschiedenis biedt evenwel geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de wetgever werkelijk heeft willen afwijken van de vanouds geldende opvatting dat alleen het slachtoffer zelf zich in de strafprocedure kan voegen.
22. De Bruin en Walther(12) merken ten aanzien van het Arubaanse begrip "benadeelde partij"(13) op dat er verschillende argumenten zijn voor een ruimere invulling van dit begrip dan in het Nederlandse recht. In de eerste plaats staat voor "ieder" die schade heeft geleden door een strafbaar feit de mogelijkheid open om zich op te geven als benadeelde partij. Ten tweede staat bij de regeling voorop dat de aandacht die in het strafproces uitgaat naar dader en slachtoffer dient te worden herverdeeld ten gunste van het slachtoffer. Ten derde is anders dan in het Nederlandse recht niet de eis van rechtstreekse schade gesteld. Desondanks verwachten zij dat vorderingen tot schadevergoeding van nabestaanden niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de overtreden strafbepalingen niet zijn bedoeld om hun belangen te beschermen. Derhalve bevelen zij aan conform het Nederlandse recht in een apart wetsartikel een eigen voegingsrecht toe te kennen aan nabestaanden.
23. Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering kent in art. 51f, tweede lid, Sv(14) aan nabestaanden de mogelijkheid toe om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering tot schadevergoeding. Een dergelijke bepaling ontbreekt evenwel in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen. Voorts is in de hiervoor onder 18 en 19 weergegeven wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt te vinden, waaruit kan worden afgeleid dat de Antilliaanse wetgever een dergelijke voorziening voor ogen heeft gehad. Bovendien volgt uit die wetsgeschiedenis evenmin dat is beoogd aan nabestaanden het recht toe te kennen zich op de voet van art. 374, eerste lid, SvNA als benadeelde partij te kunnen voegen in het strafgeding. Tenslotte heeft ook de Nederlandse wetgever blijkens de wetsgeschiedenis van art. 51a (oud) Sv, buiten het geval van art. 51a, tweede lid, (oud) Sv niet de mogelijkheid willen openen dat in geval van overlijden van het slachtoffer de erfgenamen zich op de voet van art. 51a, eerste lid, (oud) Sv in het strafproces voegen ter zake van door het slachtoffer geleden schade.(15) Erfgenamen zijn naar Nederlands recht - het geval van art. 51a, tweede lid, (oud) Sv niet meegerekend - niet te beschouwen als benadeelde partijen die rechtstreekse schade(16) hebben geleden door een tegen de erflater gepleegd delict, wanneer de erflater is overleden ten gevolge van het strafbare feit.(17) Hoewel in art. 206, eerste lid, SvNA en in art. 374, eerste lid, SvNA niet expliciet is voorgeschreven dat het moet gaan om rechtstreekse schade, kan worden aangenomen dat ook in Antilliaanse strafzaken alleen rechtstreekse schade voor vergoeding in aanmerking komt. In de hiervoor onder 18 weergegeven wetsgeschiedenis wordt immers expliciet ingegaan op de verschillen tussen het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en het Nederlandse Wetboek van Strafvordering wat betreft de regeling inzake de benadeelde partij (een maximaal bedrag, de mogelijkheid om getuigen en deskundigen aan te brengen, en de mogelijkheid om een vordering ter zake van ad informandum gevoegde zaken in te dienen), terwijl daarin niet wordt gerefereerd aan het vereiste van rechtstreekse schade. Derhalve dient op dit punt aansluiting te worden gezocht bij de Nederlandse situatie.
24. Ten aanzien van de verschillende posten waaruit het door de benadeelde partij gevorderde schadebedrag is opgebouwd kan nog het volgende worden opgemerkt. Omdat - zoals hiervoor is vermeld - in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen een bepaling als art. 51f, tweede lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering ontbreekt, komen de gevorderde materiële schade(18) en begrafeniskosten niet voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde reiskosten, vliegbelasting, verblijfskosten, transportkosten en voedingskosten betreffen kosten die de benadeelde partij voor zichzelf heeft gemaakt. Dergelijke kosten komen zowel naar Nederlands als naar Antilliaans recht niet voor vergoeding in aanmerking. Ook het gevorderde bedrag voor juridische bijstand komt niet voor vergoeding in aanmerking. Dergelijke kosten zijn immers niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het gepleegde strafbare feit.(19)
25. Gelet op het voorgaande heeft het Hof de benadeelde partij [betrokkene 1], zijnde de nabestaande van het overleden slachtoffer [betrokkene 2], ten onrechte ontvankelijk geacht in haar vordering en die vordering derhalve ten onrechte toegewezen. Het middel is in zoverre gegrond.
26. Gelet op het slagen van de eerste klacht van het middel kunnen de overige klachten, waarin wordt geklaagd over het verzuim om vast te stellen dat de vordering van de benadeelde partij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen (tweede klacht), over het ontbreken van een motivering ten aanzien van de toewijzing van de vordering (derde en vijfde klacht) en over de toewijzing van de vordering wat betreft de kosten van rechtsbijstand (vierde klacht), buiten bespreking blijven.
27. Omdat thans reeds vaststaat dat de vordering van [betrokkene 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat het Antilliaanse Wetboek van Strafvordering voor een nabestaande niet de mogelijkheid biedt om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen, kan de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf nemen.(20)
28. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
29. De verdachte, die zich zowel ten tijde van het instellen van het cassatieberoep als ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 2 juni 2010 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 3 mei 2011 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
30. Het tweede en derde middel slagen. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering en de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In de zaak [medeverdachte 1] is de aanzegging in cassatie nog niet betekend, terwijl in de zaak [medeverdachte 2] al wel een cassatieschriftuur is ingekomen bij de Hoge Raad.
2 Vgl. HR 17 november 1981, NJ 1983/84, m.nt. ThWvV, rov. 6.
3 Vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, 4e, p. 435-446.
4 De op die terechtzittingen overgelegde pleitnota van de raadsman houdt - voor zover hier van belang - enkel in dat de raadsman heeft betoogd dat er geen verschil kan worden gemaakt tussen de rol die de verdachte heeft gespeeld en de rol die [betrokkene 7], [verdachte] en [betrokkene 8] hebben gespeeld, zodat er voor de betrokkenheid bij de beroving een gelijkwaardige straf dient te worden opgelegd.
5 Vgl. HR 10 april 2007, LJN AZ5713, NJ 2007/224, rov. 3.3.
6 Het voegingsformulier bevindt zich niet bij de stukken van het geding.
7 Het Hof heeft de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van deze bedragen, in die zin dat als een medeverdachte heeft betaald, de verdachte zal zijn bevrijd.
8 Zie memorie van toelichting hoofdstuk 2, art. 379-385. De geciteerde tekst is ontleend aan T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997). Bronnenpublicatie. Deel 2: Artikelsgewijze totstandkoming, 1999, p. 282.
9 Zie memorie van toelichting hoofdstuk 1. Het citaat is ontleend aan T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997). Bronnenpublicatie. Deel I: Parlementaire stukken, 1997, p. 18-19.
10 Zie D.V.A. Brouwer, G.A.E. Thodé en D.H. de Jong, Capita Antilliaans en Arubaans strafprocesrecht, 1998, p. 248-249.
11 Zie D.H. de Jong, De positie van het slachtoffer in het strafproces, in: Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba. Commentaar en beschouwingen, 1997, p. 139.
12 Zie M. de Bruijn en S. Walther, De positie van de benadeelde partij in het ontwerp van het Arubaanse Wetboek van Strafvordering, in: Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba. Commentaar en beschouwingen, 1997, p. 125-126 en 130.
13 Het Arubaanse Wetboek van Strafvordering komt (onder meer) ten aanzien van de positie van de benadeelde partij overeen met het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen.
14 Deze bepaling was tot 1 januari 2011 opgenomen in art. 51a, tweede lid, (oud) Sv.
15 Vgl. HR 19 april 2005, LJN AS9225, NJ 2007/510, rov. 4.5.
16 Naar Nederlands recht kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit op grond van art. 51a, eerste lid, (oud) Sv, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Er is sprake van rechtstreekse schade zoals bedoeld in deze bepaling, indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Vgl. HR 15 februari 2011, LJN BP0095, NJ 2011/94, rov. 3.2.6, HR 22 april 2008, LJN BB7077, NJ 2008/468, m.nt. Borgers, rov. 4.3 en HR 11 april 2006, LJN AV4007, NJ 2006/263, rov. 3.3.1.
17 Vgl. HR 6 maart 2007, LJN AZ6165, NJ 2007/157, rov. 4 en HR 10 juni 1997, LJN ZD0752, NJ 1998/54, rov. 6: De moeder van het slachtoffer van poging tot doodslag voegt zich als benadeelde partij in het strafproces, omdat zij zelf ten gevolge van de aanslag op haar zoon onder meer materiële schade heeft geleden in de vorm van schilderwerk aan haar slaapkamer, bed, muren en vloerbedekking, die waren besmeurd met bloed. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat en de moeder van het slachtoffer niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. De vordering van de moeder strekt immers ter vergoeding van de ten gevolge van poging tot doodslag geleden schade, terwijl dat feit enkel jegens haar zoon gepleegd is en de moeder derhalve niet is getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling wordt beschermd.
18 Omdat het voegingsformulier zich niet bij de stukken van het geding bevindt, is niet geheel duidelijk waaruit dit bedrag is opgebouwd.
19 Vgl. ten aanzien van kosten van rechtsbijstand die naar Nederlands recht niet als rechtstreekse schade zijn aan te merken HR 19 maart 2002, LJN AD8963, NJ 2002/497, HR 29 mei 2001, LJN AB1819, NJ 2002/123, m.nt. C.P.M. Cleiren, rov. 5.10, HR 18 april 2000, LJN ZD1786, NJ 2000/413 en HR 21 september 1999, LJN ZD1533, NJ 1999/801.
20 Vgl. HR 23 december 2008, LJN BG3449, NJ 2009/33, rov. 2.7 en 5, HR 10 april 2007, LJN AZ5670, NJ 2007/223, rov. 4.5 en 7, HR 20 december 2005, LJN AU5435, NJ 2006/38, rov. 4.5 en 7 en HR 7 mei 2002, LJN AE0537, NJ 2002/390, rov. 4.5 en 6.