ECLI:NL:PHR:2012:BX0731

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05023
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • mr. De Vries Lentsch-Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en rechtsmiddelenverbod in cassatie

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen twee gewezen echtgenoten, de man en de vrouw. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 3 november 2008 de echtscheiding uitgesproken, welke op 10 februari 2009 is ingeschreven. De man heeft in eerste aanleg verzocht om vaststelling van de gemeenschap van goederen en een betaling van € 100.000,- door de vrouw wegens onderbedeling. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en een tegenverzoek ingediend voor de verdeling van de inboedel en de auto, met een vergoeding van respectievelijk € 5.000,- en € 4.000,-. De rechtbank heeft in een tussenbeschikking op 7 januari 2010 geoordeeld dat het Nederlands recht van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgemeenschap. In de eindbeschikking van 30 augustus 2010 is de verdeling vastgesteld.

Het hof 's-Gravenhage heeft op 17 augustus 2011 in hoger beroep de verplichting van de man om € 4.000,- te betalen ter verrekening van de waarde van de auto en de verdeling van de belastingschuld over het jaar 2006 behandeld. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en bepaald dat beide partijen de helft van de belastingschuld dragen, waarbij de man € 652,50 aan de vrouw moet betalen.

De man heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, maar het cassatiemiddel is niet-ontvankelijk verklaard. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat de man niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep, omdat het cassatierekest niet correct was ondertekend. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn cassatieberoep, omdat het aanvullend verzoek in strijd met de goede procesorde is gepasseerd door het hof.

Conclusie

11/05023
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 29 juni 2012
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Inleiding
1. Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie nu verzoeker niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep.
2. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Partijen, verder: de man en de vrouw, zijn gewezen echtgenoten. De rechtbank 's-Gravenhage heeft in de onderhavige procedure op verzoek van de vrouw bij beschikking van 3 november 2008 de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 10 februari 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft in eerste aanleg bij wege van zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat tussen partijen een gemeenschap van goederen bestaat en voorts te bepalen dat aan de man ter zake van onderbedeling door de vrouw een bedrag van € 100.000,- wordt voldaan. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het zelfstandig verzoek van de man en zij heeft haar verzoek aangevuld met een verzoek te bepalen dat de gemeenschap waarin partijen zijn gehuwd verdeeld zal worden in die zin dat de man aan de vrouw de helft van de inboedel zal vergoeden en de helft van de auto (Toyota), tegen een bedrag van € 5.000,- resp. € 4.000,-.
In haar tussenbeschikking van 7 januari 2010 heeft de rechtbank overwogen dat partijen ten aanzien van het op het huwelijksvermogensregime toepasselijk recht hebben verklaard dat dit het nauwst verbonden is met Nederland, zodat Nederlands recht van toepassing is op de verdeling. Bij eindbeschikking van 30 augustus 2010 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld.
Bij beschikking van 17 augustus 2011 heeft het hof 's-Gravenhage - op het hoger beroep van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw tegen de eindbeschikking - vooropgesteld dat in geschil is ter zake van de verdeling van de huwelijksgemeenschap de verplichting van de man om ter verrekening van de waarde van de auto een bedrag van € 4.000,- te voldoen, de omvang van de inboedel op de peildatum van 1 januari 2008 en de belastingschuld over het jaar 2006. Het hof heeft de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd en bepaald dat de man en de vrouw in hun onderlinge verhouding ieder de helft van de belastingschuld ter zake van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering over het jaar 2006 dragen, aldus dat het hof heeft bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 652,50 zal voldoen.
3. De man heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 17 augustus 2011. Het cassatieverzoekschrift zelf is niet ondertekend door de advocaat bij de Hoge Raad die het cassatierekest heeft ingediend, doch de brief waarbij het verzoekschrift wordt ingediend is daarentegen wel door deze advocaat ondertekend. De man heeft zich het recht voorbehouden zijn middel aan te vullen zodra hij kennis zal hebben genomen van het proces-verbaal van de zitting bij het hof. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. De man heeft naar aanleiding van de toezending van het proces-verbaal bij brief van 2 februari 2012 laten weten dat in het proces-verbaal niet valt te lezen dat de advocaat van de vrouw, zoals het hof overwoog, bezwaar heeft gemaakt tegen de behandeling van het aanvullend verzoek van de man. De vrouw heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
4. Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 6 van de bestreden beschikking, waar het hof oordeelde over het "Nieuw verzoek bij brief van 6 juni 2006". Het hof overwoog in rov. 5 dat de man, naar ter terechtzitting is gebleken, de bedoeling heeft gehad om bij brief van 6 juni 2011 een aanvullend verzoek in te dienen, onder handhaving van zijn verzoek in hoger beroep, te weten, naar het hof begrijpt, het verzoek de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.327,12 ter zake van openstaande vorderingen die de man op de vrouw heeft, welk verzoek de man onderbouwt door producties bij deze brief over te leggen. In rov. 6 heeft het hof dit aanvullend verzoek gepasseerd. Het overwoog daartoe als volgt: "De man heeft in zijn aan het hof gerichte brief van 6 juni 2011 geen (duidelijk) verzoek geformuleerd dat hij dienaangaande ter beoordeling aan het hof wenst voor te leggen. De man stelt in genoemde brief dat het appel enkel en alleen ziet op de waardebepaling van de auto, de verdeling van de inboedel en in het incidenteel appel op de verdeling van de belastingschuld over het jaar 2006. Namens de vrouw is verklaard dat het de vrouw niet duidelijk is geweest dat de man zijn verzoek heeft willen vermeerderen en is bezwaar gemaakt tegen het in de beoordeling betrekken van de door de man gepretendeerde vorderingen. Het hof passeert hetgeen de man in zijn brief betreffende deze vorderingen stelt, daar het hof het aanvullend verzoek op deze gronden in strijd acht met de eisen van een goede procesorde."
5. Art. 283 Rv. (dat krachtens art. 362 Rv. ook in hoger beroep van toepassing is) bepaalt dat, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, de verzoeker bevoegd is het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. In het geval van verandering of vermeerdering is artikel 130 Rv. van overeenkomstige toepassing. Op grond van art. 130 lid 1 Rv. is de eiser, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen. De gedaagde is bevoegd hiertegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of de vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechter beslist, partijen gehoord, zo spoedig mogelijk. De rechter kan op dezelfde grond ook ambtshalve een verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing laten.
Het middel ziet eraan voorbij dat ingevolge art. 130 lid 2 Rv. tegen beslissingen van de rechter bedoeld in het eerste lid, geen hogere voorziening open staat en dat door uw Raad is beslist dat ook geen rechtsmiddel openstaat in het kader van de zogenaamde doorbrekingsjurisprudentie: zie HR 28 mei 1999, LJN ZC2914, NJ 2000, 220, m.nt. JBMV. Daarbij komt dan nog dat art. 130 lid 1 Rv. in hoger beroep in dagvaardingszaken moet worden uitgelegd overeenkomstig de regels van het grievenstelsel met zijn 'in beginsel strakke twee-conclusieregel' en in rekestzaken overeenkomstig de regels van het grondenstelsel dat zich niet onderscheidt van het grievenstelsel. Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein, & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs. 86, 164-166, 106 en 248. Zie verder: Losbladige Burgerlijke Rechtsvordering, art. 130 Rv., aant. 6 en art. 283 Rv., aant. 10 (W. Heemskerk resp. Schaafsma-Beversluis); Snijders/Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 191; Tekst & Commentaar Burgerlijke rechtsvordering (2010), art. 130 Rv., aant. 4 en art. 283 Rv., aant. 4 (M. Ynzonides en M. Koedoot resp. Van Mierlo) en W.D.H. Asser, Civiele Cassatie, 2011, p. 69.
Aangenomen dat de ontvankelijkheid van verzoeker in zijn cassatieberoep niet reeds afstuit op de omstandigheid dat het cassatierekest zelf niet is ondertekend door de advocaat bij de Hoge Raad die het cassatierekest heeft ingediend zoals voorgeschreven door art. 426a Rv. (zie ook HR 10 juli 2009, LJN BI0773, NJ 2010/212, m.nt. Snijders) omdat in casu de aanbiedingsbrief wel door deze advocaat is ondertekend, moet de conclusie zijn dat de verzoeker gelet op art. 130 lid 2 Rv., dat in de verzoekschriftprocedure van overeenkomstige toepassing is, niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep tegen de beslissing van het hof om zijn aanvullend verzoek als in strijd met de goede procesorde te passeren.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden