Conclusie
Nr. 11/05158 B
Mr. Knigge
Zitting: 28 augustus 2012
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1. De Rechtbank te Haarlem heeft bij beschikking van 6 oktober 2011 het klaagschrift van klaagster strekkende tot teruggave aan haar van een onder klaagster in beslaggenomen personenauto, gegrond verklaard
2. Tegen deze beschikking is door de officier van justitie cassatieberoep ingesteld.
3. De plaatsvervangend officier van justitie, mr. H.H.J. Knol, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het gaat in deze zaak om de inbeslagneming van een personenauto door de justitiële autoriteiten van Litouwen naar aanleiding van een Nederlands rechtshulpverzoek.(1) Centraal in de onderhavige zaak staat de vraag of de inbeslagneming telkens, zoals op grond van het Litouwse recht vereist is, tijdig is verlengd. Het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank daarover niet begrijpelijk is.
4.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Beoordeling
Vast is komen te staan, dat bedoelde personenauto op 18 mei 2010 op rechtmatige wijze onder klaagster in beslag is genomen en dat het beslag nog voortduurt.
Namens klaagster is er onder meer op gewezen, dat er voor het voortduren van het beslag op die auto geen rechtsgeldige titel (meer) is. Zoals op 25 augustus 2011 al in raadkamer is aangevoerd blijkt uit het dossier niet van een verzoek tot verlenging van de termijn van beperking van eigendomsrechten, welke termijn is ingegaan op 18 mei 2010 of 7 juni 2010, dan wel van een hiertoe benodigd nieuw verzoek tot rechtshulp.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het niet aan de Nederlandse rechter is om het in Litouwen gelegde beslag te controleren en toetsen, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Indien de rechtbank hier anders over oordeelt, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de verlenging van de tijdelijke beperking van eigendomsrechten, op grond van artikel 151, lid 6, van het Wetboek van Strafvordering van de Republiek Litouwen, iedere keer op haar schriftelijk verzoek heeft plaatsgevonden. Hier voegt de officier van justitie aan toe dat, gelet op de aard van het feit, waarvan klaagster wordt verdacht, te weten witwassen, de verlengingen onbeperkt waren gevorderd en verleend. De officier van justitie legt een door haar aan het parket in Litouwen gericht verzoek van 11 november 2010 en een in het Litouws opgesteld stuk over, betreffende de beslissing van Litouwen hieromtrent.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval niet alleen het interstatelijke vertrouwensbeginsel in het geding is, nu voor het voortduren van de beperkingen van het eigendomsrecht van klaagster gelet op de desbetreffende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering van Litouwen ook van de zijde van het Nederlandse openbaar ministerie handelingen daartoe zijn vereist.
De rechtbank overweegt voorts dat op grond van artikel 151, lid 7, van het Wetboek van Strafvordering van de Republiek Litouwen bij strafzaken van ernstige of zeer ernstige aard het aantal verlengingen voor een tijdelijke beperking van eigendomsrechten onbeperkt is. Voor het verlengen van een reeds toegestane termijn van beperkingen moet echter van de zijde van het openbaar ministerie tijdig een nieuw verzoek tot rechtshulp worden ingediend. Daarvan is in onderhavig geval niet gebleken. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie slechts een door haar opgesteld schriftelijk verzoek tot verlenging gedateerd 11 november 2010 over gelegd, in het dossier bevinden zich verder geen andere (rechtshulp)verzoeken.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de verdediging van de rechtsgeldigheid van de beperking van het eigendomsrecht op de auto van klaagster had het op de weg van de officier van justitie gelegen genoegzaam aan te tonen dat aan de voorwaarden voor het voortduren van deze beperking is voldaan. Nu de officier van justitie ter terechtzitting verder alleen een in de Litouwse taal opgesteld stuk heeft over gelegd, zonder enige vertaling, kan niet worden nagegaan of het eigendomsrecht van klaagster op voormelde auto nog op rechtsgeldige wijze is beperkt, en zo ja, voor welke termijn dit het geval is. De rechtbank zal het beklag van klaagster dan ook gegrond verklaren."
4.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een vanuit het Litouws in het Nederlands vertaalde brief van de hoofdofficier bij het parket bij de arrondissementsrechtbank Klaipèda van 17 juni 2010. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Betreft rechtshulpverzoek
(...)
Op grond van het getoonde besluit tot inbeslagneming van eigendommen of bewijsstukken, genomen op 18-05-2010 door de Officier van Justitie van het parket te Klaipéda, zijn de eigendomsrechten van [klaagster], geboren 01-07-1979, op eigendom - een auto "BMW X6" met het Litouwse kenteken nr. [AA-00-BB] - tijdelijk beperkt.
(...)
Op grond van art. 151 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering van de Republiek Litouwen mag de tijdelijke beperking van eigendomsrechten niet langer duren dan zes maanden. Deze termijn kan door besluit van de rechter-commissaris worden verlengd, doch niet vaker dan twee keer voor drie maanden elk. Op grond van lid 7 van dit artikel is bij strafzaken van ernstige of zeer ernstige aard het aantal verlengingen voor tijdelijke beperking van eigendomsrechten onbeperkt. Hiermede rekening houdende zal de Officier van Justitie, als de zes maanden vanaf de dag waarop het besluit is genomen zijn verstreken en de noodzaak om het nemen van deze procedurele dwangmaatregelen voortduurt, zich tot de rechter moeten wenden voor het verlengen van de termijn. De reden om deze tijdelijke beperking van eigendomsrechten te verlengen wordt in dat geval een nieuw verzoek om rechtshulp uwerzijds, om de termijn te verlengen. In dit rechtshulpverzoek moeten het/de strafbare feit/en, waarvoor het onderzoek wordt verricht en de kwalificatie worden vermeld, vergezeld van afschriften van het/de overeenkomstig(e) wetsartikel(en). Om ervoor te zorgen, dat de Officier van Justitie de toegestane tijdelijke beperking van eigendomsrechten zou kunnen verlengen moet, begrijpelijkerwijze, het verzoek tot verlenging van de termijn vóór het verstrijken van de zes maanden vanaf de dag waarop het besluit is genomen, worden ingediend."(2)
4.4. Voorts bevindt zich bij de stukken van het geding een brief van 11 november 2010 van de officier van justitie mr. M.C. Beun aan de officier van justitie te Litouwen.(3) Deze brief houdt onder meer in dat de officier van justitie voornemens is om klaagster te vervolgen ter zake van witwassen, dat deze zaak naar verwachting pas eind september 2011 inhoudelijk behandeld zal worden en dat de officier van justitie om die reden de Litouwse autoriteiten dringend verzoekt om het beslag op de auto te laten voortduren, zodat te zijner tijd verbeurdverklaring van de auto gevorderd kan worden.
4.5. De personenauto is op 18 mei 2010 onder klaagster in beslag genomen. De officier van justitie heeft op 11 november 2010, en derhalve voor het verstrijken van de - op grond van het Litouwse recht van toepassing zijnde - zes maanden-termijn, de officier van justitie te Litouwen verzocht de beperking van het eigendomsrecht van klaagster te laten voortduren. Blijkens het summiere, in telegramstijl opgestelde proces-verbaal van de zitting in raadkamer van 15 september 2011 heeft de officier van justitie aldaar aangevoerd dat er steeds een verlenging heeft plaatsgevonden en dat - naar ik meen te mogen begrijpen - op 9 augustus 2011 de laatste verlengingsvordering is gedaan en dat die vordering is toegewezen tot 15 november 2011. Dit laatste zou blijken uit een geschrift gesteld in de Litouwse taal dat door de officier van justitie aan de Rechtbank is overgelegd.
4.6. Dit geschrift bevindt zich bij de stukken van het geding. Men hoeft geen Litouws te kennen om te constateren dat dit stuk betrekking heeft op een Nederlands rechtshulpverzoek(4) dat de auto van klaagster tot onderwerp heeft.(5) In de kop van het stuk staat vermeld: "2011 m. rugpjucio 10 d." Het lijkt erop dat dit de datum is waarop het stuk is vastgesteld (en/of waarop de daarin vervatte beslissing is genomen) en dat die datum 10 augustus 2011 is.(6) Het slot van het stuk - dat gezien de tussenkop "nutare:" voor het dictum zou kunnen worden gehouden(7) - vermeldt de datum "2011-11-15". Dat is de datum tot waarop de laatste verlengingsvordering volgens de mededelingen van de officier van justitie in raadkamer is toegewezen.
4.7. Ik stel voorop dat - zoals uit art. 23 lid 1 Sv blijkt - aan de beslissing van de beklagrechter een onderzoek vooraf dient te gaan. Voor de deugdelijkheid van dat onderzoek is de beklagrechter verantwoordelijk. Dat wordt onderstreept door het genoemde artikellid, dat bepaalt dat de rechter bevoegd is de nodige bevelen te geven dat het onderzoek "overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden". Tot die bepalingen behoort hetgeen art. 23 lid 4 Sv in zijn eerste volzin voorschrijft, namelijk dat het openbaar ministerie de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de raadkamer overlegt. Met die overlegging wordt de rechterlijke oordeelsvorming gediend. Zonder de relevante stukken is de rechter immers niet goed in staat zich een oordeel te vormen over de ontvankelijkheid van het beklag en over de rechtmatigheid van het (voortduren van het) beslag. Dat betekent dat de beklagrechter gezien zijn verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van het onderzoek ambtshalve op de naleving van het voorschrift moet toezien. Met incomplete stukken kan hij geen genoegen nemen om de eenvoudige reden dat hij anders zijn taak niet kan vervullen. Hij zal dus zo nodig op grond van art. 23 lid 1 Sv de overlegging van de ontbrekende stukken moeten bevelen. Het kan daarbij ook gaan om stukken waarover het openbaar ministerie op dat moment ook niet beschikt. Het aan de beklagrechter opgedragen onderzoek vertaalt zich in de praktijk dan ook niet zelden in een aan het openbaar ministerie verstrekte onderzoeksopdracht.(8)
4.8. De beklagrechter is voor een behoorlijke taakuitoefening dus tot op zekere hoogte afhankelijk van de medewerking van het openbaar ministerie. De beklagrechter heeft echter een stok achter de deur. Als het openbaar ministerie in gebreke blijft de verlangde stukken over te leggen, kan de beklagrechter daarin reden vinden het beklag gegrond te verklaren. Dat blijkt uit HR 24 november 1998, LJN ZD1433, NJ 1999/153.(9) In deze zaak was de behandeling al twee keer tevergeefs aangehouden om het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen om door middel van het overleggen van stukken opheldering te verschaffen. De Rechtbank vond het toen welletjes, weigerde de zaak een derde keer aan te houden en verklaarde het beklag gegrond omdat zij op basis van de voorhanden stukken niet kon beoordelen of het beslag rechtmatig was gelegd en rechtmatig voortduurde. De Hoge Raad ging daarmee akkoord. Hij overwoog dat de Rechtbank "kennelijk [heeft] geoordeeld dat het niet langer strookte met beginselen van een goede procesorde als een beslissing op het beklag nog langer zou uitblijven (...)". Volgens de Hoge Raad gaf "dit zowel op het belang van een goede strafvordering als op dat van klaagster afgestemde oordeel, de weging en waardering van welke belangen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt", geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was dat oordeel "in het licht van de vorenweergegeven feiten en omstandigheden" niet onbegrijpelijk.
4.9. De conclusie die uit het voorgaande kan worden getrokken, is dat het enkele feit dat een beoordeling van het beklag op grond van de voorhanden stukken niet goed mogelijk is, geen reden oplevert om het beklag gegrond te verklaren. De onderzoekstaak van de beklagrechter brengt in een dergelijk geval mee dat hij zich aanvullend laat informeren, in het bijzonder door het geven van een bevel aan het openbaar ministerie om stukken over te leggen. Pas als dat geen resultaat heeft, komt er een moment waarop op grond van een afweging van belangen kan worden geoordeeld dat verder uitstel zich niet verdraagt met beginselen van een goede procesorde.
4.10. Het komt mij voor dat de Rechtbank dit heeft miskend. Als haar oordeel dat "het op de weg van de officier van justitie [had] gelegen genoegzaam aan te tonen" dat het gelegde beslag telkens tijdig was verlengd, al zo begrepen moet worden dat beginselen van een behoorlijke procesorde er zich tegen verzetten dat een beslissing op het beklag langer zou uitblijven (zodat er geen ruimte was om het overgelegde stuk te laten vertalen), dan is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
4.11. Ik neem daarbij het volgende in aanmerking. In het namens de klaagster ingediende klaagschrift werd niet geklaagd over het ontbreken van een rechtsgeldige titel voor het voortduren van het beslag. Pas bij de eerste raadkamerbehandeling op 25 augustus 2011 werd door de raadsvrouw van klaagster gesteld dat die titel ontbrak omdat uit het dossier niet van de noodzakelijke (verzoeken tot) verlenging bleek. Op verzoek van de officier van justitie schorste de Rechtbank daarop de behandeling en droeg de officier van justitie daarbij op nader onderzoek te doen naar de onderwerpelijke kwestie en de Rechtbank daarover te informeren. Van een expliciet bevel om de desbetreffende verlengingsverzoeken en verlengingsbeschikkingen over te leggen was daarbij geen sprake. Dat de officier van justitie in gebreke is gebleven om aan de onderzoeksopdracht van de Rechtbank te voldoen, kan daarom moeilijk worden gezegd. Zij deelde bij de volgende (en laatste) raadkamerbehandeling op 15 september 2011 mee dat zij een en ander had uitgezocht en informeerde de Rechtbank over de uitkomsten van dat onderzoek. Uit het cryptische proces-verbaal van deze raadkamerbehandeling valt af te leiden dat de Rechtbank heeft gevraagd naar de verlengingsverzoeken vanuit Nederland en dat de officier van justitie heeft geantwoord dat zij "als u wilt" die stukken kan laten overleggen. Dat de Rechtbank de overlegging van die stukken verlangde, blijkt uit voornoemd proces-verbaal niet. Daaruit blijkt evenmin dat de Rechtbank een vertaling wenste van het overgelegde, in het Litouws gestelde stuk. Dat de officier van justitie heeft geweigerd voor een vertaling zorg te dragen, kan dus niet worden gezegd.
4.12. Ik teken daarbij nog het volgende aan. In de eerste plaats dat het - als afgegaan wordt op de mededelingen van de officier van justitie - ging om een betrekkelijk recent stuk (namelijk inhoudende de beslissing op een op 9 augustus 2011 gedane vordering) dat bovendien vermoedelijk pas na 25 augustus 2011 als gevolg van de inspanningen van de officier van justitie ter beschikking van het openbaar ministerie is gekomen. Veel tijd om het stuk te laten vertalen lijkt er dus niet te zijn geweest. Ik teken in de tweede plaats aan dat het de Rechtbank uiteraard vrijstond om geen genoegen te nemen met de mondelinge, niet afdoende met stukken onderbouwde, informatie genoegen te nemen, maar dat niet gezegd kan worden dat die informatie zo weinig plausibel was dat daaraan zonder nader onderzoek voorbij kon worden gegaan. De Litouwse autoriteiten waren zich er terdege van bewust dat voor voortzetting van het beslag tijdige verlengingsverzoeken van Nederlandse zijde noodzakelijk waren (zie hiervoor, onder 4.3). Het ligt dus voor de hand dat, als die verzoeken niet waren gedaan, het beslag door de Litouwse autoriteiten was opgeheven (met als gevolg dat de Rechtbank klaagster niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar beklag). In de schriftuur wordt er terecht op gewezen dat de Rechtbank juist heeft vastgesteld dat het beslag nog voortduurde. Dat gegeven vormt een sterke aanwijzing dat het beslag tijdig was verlengd. Daar komt bij dat het niet op voorhand voor onmogelijk kan worden gehouden dat het in het Litouws opgestelde stuk inderdaad de meest recente verlengingsbeschikking was (zie hiervoor, onder 4.6).
4.13. Het middel slaagt.
5. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot de terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 Tegen die inbeslagneming en het voortduren daarvan kan bij de Nederlandse beklagrechter worden opgekomen. Zie o.m. HR 3 juni 2008, LJN BC9015, NJ 2008/484.
2 Aan de brief is gehecht een beslissing tijdelijke beperking van eigendomsrecht van het arrondissementsparket van de stad Klaipéda van 7 juni 2010. Deze beslissing betreft enkel het onder klaagster inbeslaggenomen geldbedrag, maar niet de inbeslaggenomen personenauto. Volgens de brief berust de tijdelijke beperking van het eigendomsrecht op de personenauto op een eerdere beslissing, namelijk een besluit van 18 mei 2010.
3 Bij de stukken bevinden zich tevens een Engelse en een Litouwse vertaling van deze brief.
4 Getuige zinsneden als "Nederlandu Karalystes Haarlemo apygardos prokuraturos prokurore M.C. Beun", waarbij opmerking verdient dat mr. Beun de officier van justitie was die op 15 september 2011 in raadkamer optrad en die de onder 4.4 genoemde brief verzond.
5 Gesproken wordt van "automobili "BMW X6", valstybinis Nr. [AA-00-BB]", waarbij opmerking verdient dat deze gegevens overeenstemmen met die in het onder punt 4.3 weergegeven schrijven van de Litouwse hoofdofficier van justitie. Gesproken wordt voorts van "[klaagster], gim. 1979-[geboortedatum]", waarbij opmerking verdient dat klaagster ([klaagster]) blijkens de bestreden beschikking is geboren op [geboortedatum] 1979.
6 Het op internet te raadplegen Litouws-Nederlands woordenboek vermeldt dat "rugpjucio" de genitief is van "rugpjutis", dat augustus betekent.
7 Volgens het bedoelde woordenboek is "nutare:" een vervoeging van "nutarti" (besluiten; beslissen).
8 Zie bijvoorbeeld HR 28 juni 2011, LJN BQ4663, NJ 2011/321. Uit de gedingstukken rees, zoals mijn ambtgenoot Machielse concludeerde, het beeld op "dat niemand echt de moeite heeft genomen om uit te zoeken om wat voor beslag het gaat". De Rechtbank had desondanks geoordeeld dat van beslag in de zin van art. 552a Sv geen sprake was en had de klager daarom niet ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad casseerde en overwoog daarbij dat de Rechtbank "na terugwijzing van de zaak [zal] moeten onderzoeken wat de grondslag is geweest van de 'inneming' van de auto en op basis van die bevindingen dienen te beoordelen welke rechtsgang voor de klager openstond". Duidelijk zal zijn dat de Rechtbank dit onderzoek niet zal kunnen verrichten op basis van de stukken die in het dossier zaten. Zij zal het openbaar ministerie dus moeten bevelen de zaak uit te zoeken en de desbetreffende stukken boven water te halen.
9 Vgl. HR 4 september 2007, LJN BA5840, NJ 2007/493.