1 De feiten waarvan het hof in het in cassatie bestreden arrest is uitgegaan zijn met enige detaillering weergegeven in de rov. 2.1 - 2.28 van een in deze zaak in de eerste aanleg op 29 juni 2009 gewezen (kort geding-)vonnis. Ik merk op dat in onderdeel I.2 van het middel terecht wordt geklaagd dat het hof in het bestreden arrest verwijst naar de rov. 1.1 - 1.11 van het vonnis in de eerste aanleg. Hier is sprake van een kennelijke verschrijving. Volgens de schriftelijke toelichting namens Vara, zijn de nummers waar het hof naar verwijst ontleend aan het tegelijkertijd door het hof beoordeelde vonnis in de eerdere kort geding-procedure Pretium/Vara (waarin mede als gedaagde [betrokkene 1] was betrokken).
Aangezien volgens mij voor de beoordeling in cassatie slechts een zeer beperkt deel van de in de eerdere instanties vastgestelde feiten in aanmerking hoeft te worden genomen, volsta ik met de hierboven gegeven, tot het uiterste beperkte weergave.
2 Zoals uit de aanhef van het bestreden arrest blijkt, heeft het hof de onderhavige zaak gevoegd behandeld met de onder nr. 200.039.470/01 bij het hof aanhangige zaak. In die zaak is echter een afzonderlijk arrest gewezen. Dat arrest heeft geleid tot het cassatieberoep waarnaar ik hier verwijs, uitmondend in het eerste Pretium/Vara-arrest.
3 Het in cassatie bestreden hof-arrest is van 12 januari 2010. De cassatiedagvaarding werd uitgebracht op 9 maart 2010, dus op de laatste dag van de termijn van acht weken die uit de art. 339 lid 2 en 402 lid 2 Rv. volgt.
4 In deze procedure ging het om een geschil tussen Pretium en de omroeporganisatie Tros over uitzendingen van Tros met betrekking tot Pretiums telefonische werving. Deze zaak is geëindigd in HR 8 april 2011, NJ 2011, 861, rechtspraak.nl LJN BP6165.
5 Wat in die zaken in cassatie zou voorvallen was Pretium nog niet bekend toen zij in de onderhavige zaak cassatieberoep liet instellen.
6 Wat de eiseres in cassatie vrij staat, ook zonder medewerking van de wederpartij, HR 16 december 2005, NJ 2006, 9, rov. 3.1.
7 Zie HR 8 april 2011, rechtspraak.nl LJN BP6165, rov. 3.3.3 - waar overigens naar de motiveringseis in het algemeen wordt verwezen, zonder specifieke vermelding van de bijzondere motiveringseis die bij uitspraken in kort geding pleegt te worden aangelegd. Zie daarvoor Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.) Tjong Tjin Tai, art. 254, aant. 16.
8 Het middelonderdeel verwijst wel naar van de kant van Vara in appel ingebrachte bezwaren tegen de in de eerste aanleg gedane feitenvaststelling. Nu het in de rede ligt dat honorering van deze bezwaren in het voordeel van Vara, en dus niet in het voordeel van Pretium zou zijn, behoeft een klacht die ertoe strekt dat het hof Pretium in dit opzicht tekort zou hebben gedaan eens te meer nadere toelichting; terwijl het middelonderdeel geen enkele toelichting geeft.
9 Zie over de marge die de rechter in dit verband heeft bijvoorbeeld HR 8 oktober 2010, NJ 2010, 666 m.nt. Zwemmer, rechtspraak.nl LJN BN9780, rov. 4.4.3; HR 10 juli 2009, NJ 2010, 128 m.nt. H.J. Snijders, rechtspraak.nl LJN BI4209, rov. 3.4 en 3.5; HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432 m.nt. Vranken, rechtspraak.nl LJN AV6956, rov. 5.4.5. Binnen die marge valt volgens mij het hier aanwezige geval, dat ik aldus omschrijf, dat een partij (Pretium) zich beroept op een algemeen maatschappelijk verschijnsel (consumenten zouden telefonische werving als onprettig ervaren), en daaraan bepaalde gevolgtrekkingen verbonden wil zien, en de rechter (mede) aan de hand van eigen waardering van de gestelde maatschappelijke werkelijkheid de aannemelijkheid van die gevolgtrekkingen beoordeelt.
De vrijheid die de rechter in dit opzicht heeft is echter (allicht) niet onbegrensd. Hij mag bijvoorbeeld niet een gegeven als "niet gebleken", of juist als veronderstellenderwijs denkbaar, in zijn oordeel betrekken wanneer het in verband met het partijdebat niet verwacht mocht worden dat een partij zich daarover zou uitlaten (geïllustreerd door HR 11 februari 2011, NJ 2011, 422 m.nt. Krans, rechtspraak.nl LJN BO4936, rov. 3.5 en 3.7; met de tegengestelde uitkomst: HR 1 juni 2012, NJ 2012, 471 m.nt. Mok, rechtspraak.nl LJN BV1748, rov. 3.7.2 en 3.8). Met een hiermee vergelijkbaar geval hebben wij in deze zaak niet van doen.
10 Zie bijvoorbeeld EHRM 28 juni 2012, appl. nrs. 15054/07 en 15066/07, Ressiot c.s./Frankrijk, rov. 99 - 102; EHRM (GC) 14 september 2010, appl. nr. 38224/03, NJ 2011, 230 m.ntn. Dommering en Schalken, rechtspraak.nl LJN BO7625, Sanoma/Nederland, rov. 59 - 63.
11 Voor gegevens: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Tonkens-Gerkema, 2012, Boek 1, Titel 2, Afd. 14, Inl. opmerkingen, aant. 4 onder b); HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 682 m.nt. JBMV, rov. 3.4.
12 Pretium heeft dit argument telkens aangevoerd ten aanzien van nieuwe aanwijzingen van onjuist gedrag bij de onder haar auspiciën bedreven telefonische werving. Naarmate zich telkens weer, uit zeer verschillende bronnen, zulke aanwijzingen voordoen, verliest dit betoog allicht aan overtuigingskracht.
13 De schriftelijke toelichting namens Vara bevat overigens in alinea's 4.9.10 - 4.9.12 gegevens over het verdere verloop van de bezwaarprocedure. Daar wordt aangegeven dat het bezwaar van Pretium in eerste aanleg en in beroep zou zijn afgewezen. Op de website www.consumentenautoriteit.nl vindt men inderdaad materialen die de hier verstrekte informatie bevestigen.
14 Daarbij is het in voetnoot 12 opgemerkte ook in aanmerking te nemen - Pretium verdedigde hier in wezen weer, dat er effectieve maatregelen waren genomen om "misstappen" bij de telefonische werving te beteugelen. Uit de eerdere overwegingen van het hof blijkt dat dit als ongeloofwaardig werd beoordeeld.
15 En wel: vóór de stapel waarin die klachten zijn opgenomen zelfs maar publiekelijk getoond zou mogen worden, laat staan inhoudelijk besproken.
16 De uitleg van partijstellingen is overigens aan de rechters in feitelijke aanleg voorbehouden; ik verwijs naar Asser, Civiele cassatie, 2011, nr. 4.7.3.4.