Nr. 10/03371
Mr. Vellinga
Zitting: 18 september 2012 (bij vervroeging)
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "Diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, waarvan 2 jaren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
2. Namens verdachte heeft mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4. Het cassatieberoep is ingesteld op 29 juli 2010. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 10 november 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Deze overschrijding dient te leiden tot strafvermindering.
6. Het tweede middel komt op tegen de strafoplegging.
7. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, onder het hoofdje "Strafmotivering" in:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan een gewapende overval in een woning, waarbij geld is buitgemaakt en tegen de beide weerloze bewoners buitensporig grof geweld is gebruikt en waarbij zij bovendien met de dood zijn bedreigd.
Zoals uit de stukken blijkt is dit feit voor de slachtoffers een bij uitstek traumatische ervaring geweest en zullen zij nog geruime tijd, zo niet blijvend, te kampen hebben met de psychische gevolgen daarvan. De verdachte en zijn mededaders hebben zich bij dit alles kennelijk uitsluitend laten leiden door eigen winstbejag. Ook dragen feiten als de onderhavige bij aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 juni 2010, is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Ofschoon op een dergelijk feit in het algemeen niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur, neemt het hof in het voordeel van de verdachte anderzijds in aanmerking dat gebleken is dat de verdachte sedert zijn betrokkenheid bij het bewezenverklaarde strafbare feit niet opnieuw met politie en/of justitie in aanraking is gekomen. Voorts houdt het hof er in het voordeel van de verdachte in hoge mate rekening mee dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte, die mede de verantwoordelijkheid draagt voor de zorg voor zijn kinderen, waaronder een ernstig zieke zoon, zich serieuze inspanningen heeft getroost om zijn leven een positieve wending te geven. Ook houdt het hof er in het voordeel van de verdachte rekening mee dat het onderhavige feit inmiddels meer dan vier jaar geleden heeft plaatsgevonden.
Tenslotte heeft het hof vastgesteld dat de behandeling van de zaak, met name gelet op het tijdsverloop in hoger beroep, niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van het hof dient dit in het onderhavige geval, mede gelet op de door het hof reeds in rekening gebrachte persoonlijke omstandigheden, op zich niet tot nadere strafvermindering te leiden.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht, waarbij het hof zoveel mogelijk als uitgangspunt heeft genomen dat de tijd die door de verdachte in de onderhavige zaak voor de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, de duur van het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen vrijheidsstraf niet te boven gaat."
8. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de strafmotivering, voor zover inhoudende dat het Hof (bij het opleggen van de vrijheidsstraf) zoveel mogelijk als uitgangspunt heeft genomen dat de tijd die door de verdachte in de onderhavige zaak voor de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, de duur van het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen vrijheidsstraf niet te boven gaat, niet anders is uit te leggen dan dat het Hof niet wenste dat verdachte nog een deel van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zou moeten uitzitten, en het Hof er daarbij kennelijk vanuit is gegaan dat verdachte het opgelegde onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf reeds in voorarrest had uitgezeten. Volgens de toelichting op het middel is dit laatste echter niet het geval, hetgeen de strafoplegging onbegrijpelijk zou maken.
9. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken blijkt inderdaad niet dat de verdachte in de onderhavige zaak 2 jaar, d.i. 730 dagen in voorarrest heeft gezeten maar 701 dagen. Dit vindt bevestiging in een op een namens mij gedaan verzoek door het CJIB toegezonden registratiekaart van de ondergane detentie.
10. Het Hof heeft in zijn strafmotivering overwogen dat het bij de strafoplegging zoveel mogelijk als uitgangspunt heeft genomen dat de tijd die door de verdachte in de onderhavige zaak voor de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, de duur van het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen vrijheidsstraf niet te boven gaat. Deze overweging lijkt erop neer te komen dat het onvoorwaardelijk opgelegde gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf van langere duur diende te zijn dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten. Dat het Hof dit heeft beoogd ligt - mede in het licht van de strafmotivering in haar geheel bezien - niet voor de hand. Ik versta genoemd oordeel daarom aldus dat het Hof een gevangenisstraf heeft willen opleggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht niet te boven zou gaan.
11. Door de opgelegde straf is het Hof niet in zijn voornemen geslaagd. Deze brengt immers mee dat de verdachte 730 dagen gevangenisstraf zou moeten ondergaan terwijl hij minder dagen, 701 dagen, in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
13. Ik heb mij afgevraagd of niet reeds in het door het tweede middel gesignaleerde gebrek kan worden voorzien doordat de Hoge Raad het onvoorwaardelijk gedeelte van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn vermindert naar de gebruikelijke maatstaf, in casu neerkomend op een vermindering met 37 dagen. Mij lijkt dit wel praktisch maar niet juist. De vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn moet immers worden toegepast op de straf die het Hof geacht moet worden te hebben willen opleggen, niet op de (te hoge) straf zoals deze in het dictum vermeld staat.
14. Niettemin acht ik het mogelijk dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet, en wel door de door het Hof opgelegde straf te bepalen op drie jaar en 336 dagen waarvan twee jaar voorwaardelijk en op die straf de vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te passen. Dat komt neer op een vrijheidsstraf van drie jaar en 301 dagen waarvan twee jaar voorwaardelijk.
15. Ambtshalve heb ik - afgezien van hetgeen ik hiervoor onder 4 over de afdoeningstermijn in cassatie heb opgemerkt - geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de duur van de opgelegde straf en deze te bepalen op drie jaar en 301 dagen waarvan twee jaar voorwaardelijk. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden