ECLI:NL:PHR:2012:BY0097

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/00643
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van cassatie in drugszaken met betrekking tot cocaïnehandel en betrokkenheid van verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 februari 2011 de verdachte veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. De verdediging heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn gepresenteerd. De steller van het middel betoogt dat het hof onterecht heeft geoordeeld over de betrokkenheid van de verdachte in een cocaïnehandelstructuur. De Hoge Raad heeft in zijn arrest op 13 november 2012 geconcludeerd dat het hof de rol van de verdachte in de cocaïnehandel terecht heeft vastgesteld op basis van de beschikbare bewijsmiddelen, waaronder observaties en afgeluisterde gesprekken. De Hoge Raad wijst erop dat in grote drugszaken vaak rookgordijnen worden opgeworpen door verdachten, waardoor het noodzakelijk is om verschillende gegevens te combineren om een duidelijk beeld te krijgen van de feiten. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de onderdelen van de zaak in een groter geheel heeft bezien en dat de argumenten van de verdediging niet voldoende zijn om de bewezenverklaring te ontkrachten. De conclusie van de Hoge Raad is dat de middelen falen en dat er geen aanleiding is voor vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Conclusie

Nr. 12/00643
Mr. Machielse
Zitting 18 september 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 24 februari 2011 voor 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij en/of zijn mededader(s) weet/weten dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, voor 2: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, voor 3: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van die wet, meermalen gepleegd en voor 4: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar. Voorts heeft het hof in beslag genomen munitie aan het verkeer onttrokken en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf gelast.
2. Mr. R. van Meerten, advocaat te Haarlem, heeft cassatie ingesteld. Mr. S.L. Sarin, advocaat te Haarlem, heeft een schriftuur ingezonden waarin twee middelen van cassatie worden gepresenteerd.
3.1. Beide middelen klagen over het bewijs. De verdediging heeft bewijsverweren gevoerd, door de steller van het middel Meer- en Vaartverweren genoemd, welke verweren volgens het middel 'gemotiveerder' moeten worden weerlegd dan enig ander verweer.
3.2. Laat mij meteen maar een bij de steller van het middel kennelijk levend misverstand uit de weg ruimen. Als een verdachte het ten laste gelegde ontkent en komt met een alternatieve lezing die met de bewezenverklaring onverenigbaar zou zijn moet de rechter, die wel tot een bewezenverklaring komt, die alternatieve lezing ontzenuwen. Dat kan door in de bewijsconstructie bewijsmiddelen op te nemen waardoor de alternatieve toedracht wordt weerlegd. De rechter zal ter weerlegging ook kunnen oordelen dat de alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Tot slot kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is dat daaraan niet eens een uitdrukkelijke weerlegging behoeft te worden gewijd.(2) Een ruimere motivering is dus niet nodig. De rechter die over de feiten oordeelt kan zijn uitspraak zo inrichten, bijvoorbeeld door de keuze van de bewijsmiddelen of in een aanvullende bewijsmotivering, dat de verwerping van een onderbouwd standpunt geen afzonderlijke aandacht meer behoeft te krijgen. Voorts gaat de motiveringsplicht niet zover dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.(3)
3.3. Wat de steller vervolgens in de toelichting op beide middelen doet komt erop neer dat hij onderdelen van het pleidooi herhaalt en opnieuw belicht, deze afzet tegen overwegingen of vaststellingen van het hof en vervolgens concludeert dat het hof onzin verkoopt. Daarbij ziet de steller van het middel over het hoofd dat het hof verdachte niet heeft veroordeeld vanwege het bestaan van afzonderlijke omstandigheden, maar vanwege de rol die verdachte heeft gespeeld in een structuur van cocaïnehandel, waarin een min of meer vaste en op elkaar ingespeelde bezetting samenwerkte, waarin vaste routines werden gebruikt, waarin tijdens de communicatie codewoorden en bijnamen werden gebezigd en versluierd werd gesproken, waarin per contact een aparte telefoon was gereserveerd, waarin een geweldige hoeveelheid geld is aangetroffen, waarin auto's met verborgen ruimtes zijn gevonden, waarin een geldwisseltraject was ontwikkeld.
De ervaring leert dat in grote drugszaken verdachten vaak rookgordijnen opwerpen en achteraf een werkelijkheid schilderen die veel onschuldiger is dan justitie denkt. Alleen door het combineren van verschillende gegevens en het vergelijken van waarnemingen en bevindingen kunnen politie en justitie tot een reconstructie komen van wat er is gebeurd en welke rol iedereen daarin heeft gespeeld. Zo is het hof hier ook te werk gegaan. Daaraan ziet de steller van het middel voorbij.
De steller van het middel isoleert onderdelen van de overwegingen van het hof en maakt hen los uit het grotere geheel, om aan ieder onderdeel afzonderlijk een min of meer onschuldige verklaring toe te kennen. Het hof heeft evenwel al deze onderdelen wel in een groter geheel beschouwd. Daarom heeft het ook geen zin om op ieder onderdeel van de feitelijke klachten die in de schriftuur worden opgeworpen in te gaan.
3.4. In de zaak B01 heeft het hof mijns inziens betrokkenheid van verdachte kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen, met name uit observaties en de afgeluisterde gesprekken. Het oordeel van het hof dat ook in deze zaak een hoeveelheid cocaïne is overgedragen is niet onbegrijpelijk.
Ook de inhoud van de zaaksdossier B07 A moet tegen deze achtergrond worden gelezen. Uit observaties en telefoongesprekken heeft het hof kunnen afleiden dat een nieuwe overdracht van cocaïne werd voorbereid en dat verdachte daarbij ook was betrokken. Ook zijn er allerlei bewegingen en activiteiten van medeverdachten bij de loods van verdachte. Dat verdachte bij een komende transactie zal zijn betrokken heeft het hof onder meer kunnen afleiden uit telefoongesprekken die op 22 mei 2007 zijn gevoerd. Er worden dan ontmoetingen met verdachte afgesproken, klaarblijkelijk in het kader van de organisatie van een levering. Het hof heeft uit het taalgebruik, uit de samenstelling van de groep die onderling communiceerde en de wijze waarop werd gecommuniceerd mijns inziens kunnen afleiden dat ook in deze fase een aflevering van cocaïne werd voorbereid waarbij verdachte een rol zou spelen. Het hof heeft evenwel geen bewijs kunnen vinden dat deze levering werkelijk is doorgegaan, zodat het de conclusie heeft getrokken dat er slechts van een strafbaar voorbereiding sprake is geweest in de periode tot en met 24 mei 2007.
Dat verdachte zich liet inschakelen in de criminele organisatie en daaraan een bijdrage heeft geleverd heeft het hof ook uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.
4. Beide middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de nrs. 12/00649 ([medeverdachte 2]), 11/00924 ([medeverdachte 9]), 11/01074 ([medeverdachte 4]), 11/01106 ([medeverdachte 5]), 11/01188 ([medeverdachte 6]), 11/01297 ([medeverdachte 8]), 11/02617 ([medeverdachte 7]), 11/00920 ([medeverdachte 1]), in welke zaken ik ook vandaag concludeer.
2 HR 16 maart 2010, NJ 2010, 314 m.nt. Buruma.
3 HR 11 april 2006, LJN 2006, 393 m.nt. Buruma.