Conclusie
1.Feiten
casco’) aan de woning tegen een prijs van € 175.000 exclusief 19% btw. De brief bevat een uitvoerige beschrijving van de uit te voeren werken en toe te passen materialen. [eiser] stelt deze brief voor het eerst in november 2004 onder ogen te hebben gekregen.
2.Procesverloop
4.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1ketst reeds op het voorafgaande af.
Onderdeel 1.1(a)betoogt, naar ik begrijp, dat het Hof (in rov. 2) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot uitgangspunt te nemen dat het sinds 1 september 2003 geldende recht van toepassing is. Volgens het onderdeel heeft het Hof miskend dat aan de op 1 september 2003 in werking getreden regeling voor aanneming van werk niet zonder meer onmiddellijke werking toekomt, nu op grond van art. 217 lid 1 Overgangswet NBW op een overeenkomst, die gesloten is vóór 1 september 2003, titel 12 van boek 7 BW pas drie jaren na de genoemde datum van toepassing wordt.
schriftelijk’ diende te zijn, bij gebreke waarvan de aannemer daarvoor ‘
geene vermeerdering van den prijs’ kon vorderen […].”
onderdeel 1.2heeft het Hof “blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de toepasselijkheid van het bepaalde in art. 7:752 BW nu de, met art. 7:4 voor de koopovereenkomst grotendeels overeenstemmende, regel van art. 7:752 lid 1 BW – dat indien bij het sluiten van de aannemingsovereenkomst géén prijs wordt bepaald, de opdrachtgever een redelijke prijs is verschuldigd – niet is geschreven voor, c.q. toepassing vindt in, een geval als het onderhavige waarin […] partijen over een vaste prijs/aanneemsom hebben onderhandeld alsmede
zijnovereengekomen, maar in rechte voor wat betreft de hoogte en de daarvoor te verrichten werkzaamheden het niet eens zijn.” [7] Het onderdeel gaat er andermaal van uit dat in ’s Hofs visie sprake zou zijn van een regieovereenkomst.
incidenteel [heeft] gegriefd tegen het feit dat de rechtbank geconcludeerd heeft dat geen vaste prijs is overeengekomen’ (waaruit het hof opmaakte dat hij de primaire grondslag heeft prijsgegeven), getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting over – de positieve en negatieve zijde van – de devolutieve werking van het appel en/of is het in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk.”
besloten lag(tweede alinea van het onderdeel).
feitelijkestelling in zijn beoordeling betrokken heeft.
naar aanleiding vande verleende bouwvergunning maar vooral ter bevestiging van de door [verweerder] hem en zijn echtgenote in eerder overleg herhaald afgegeven prijsindicatie welke overeenstemde met de door [verweerder] in diens aanvraag vermelde aanneemsom.”
de juistheid van de stelling dat er een vaste prijs is overeengekomen van € 105.000,00 exclusief BTW’.” Het onderdeel stelt dat het Hof [eiser] dan ook ten onrechte niet heeft toegelaten tot bewijslevering.
indicatieop papier te zetten (zie rov. 3.5). ’s Hofs oordeel dat [eiser] niet genoegzaam gesteld en onderbouwd heeft dat [verweerder] een dergelijk aanbod had gedaan, wordt in cassatie niet met succes bestreden. Daarin loopt het onderdeel vast.
de verwachtingendie [verweerder] als professionele aannemer
ter zake van de vermoedelijkeprijs
bij [eiser]als niet terzake kundige particuliere opdrachtgever zijn gewekt met de door [verweerder] afgegeven prijsindicaties, welke prijsindicaties immers een factor waren/zijn die bij de uiteindelijke prijsbepaling in het licht van alle terzake relevante omstandigheden van het onderhavige geval niet buiten aanmerking hadden mogen worden gehouden.” Volgens het onderdeel blijkt uit de in hoger beroep bestreden vonnissen van de Rechtbank en uit het bestreden arrest in elk geval onvoldoende duidelijk dat en op welke wijze de door deze prijsindicaties gewekte verwachtingen bij de bepaling van de ‘redelijke prijs’ zijn meegewogen. Het onderdeel rondt dan af: “Indien het hof van oordeel is geweest dat de door [verweerder] afgegeven prijsindicatie(s) niet (meer) afzonderlijk in de beoordeling behoefde(n) te worden betrokken, heeft het hof aldus (of althans in zoverre) het recht geschonden, en/of bij de behandeling van de appelgrieven II t/m VIII (dan ook) zijn taak als appelrechter miskend nu het deze prijsindicatie(s) alsnog in zijn beoordeling in hoger beroep en (voldoende) kenbaar in de motivering van zijn arrest had moeten betrekken.”
nietrechtstreeks toepasselijk was. Omdat in ’s Hofs visie in deze geen relevant verschil tussen het oude en het nieuwe recht bestond, hanteert het “duidelijkheidshalve” “de huidige wetsbepalingen”. Ook
onderdeel 3(b)strandt op deze klip.
onderdeel 3(a)ongegrond. Het Hof heeft blijkens de samenvatting van grieven II t/m VIII in rov. 3 en blijkens het daarop volgende oordeel in rov. 3.1 t/m 3.10, aangenomen dat de genoemde grieven zich niet richten tegen de hoogte van de in eerste aanleg vastgestelde ‘redelijke prijs’ (vgl. art. 7:752 BW). Deze lezing van grieven II t/m VIII, die allerminst onbegrijpelijk is, wordt in cassatie niet op adequate wijze bestreden.
onderdeel 3(b)betoogt onder meer dat het oordeel van het Hof (in rov. 3.8) dat niets erop wijst dat [verweerder] op enig moment in contacten met [eiser] een richtprijs voor het werk heeft genoemd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘richtprijs’ in de zin van art. 7:752 lid 1 en 2 BW. Het onderdeel stelt tevens dat het genoemde oordeel ‘innerlijk tegenstrijdig’ is met de eerdere vaststelling van het Hof dat [verweerder] niet bereid was om de door hem gegeven prijsindicatie op papier te zetten en met de vaststelling dat het in de vergunningaanvraag vermelde bedrag een prijsindicatie in de richting van de gemeente was (vgl. rov. 3.5 en 3.7). Het onderdeel klaagt ten slotte dat [eiser] ten onrechte niet is toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de aanneemsom, die vermeld was in de vergunningaanvraag, overeenstemde met een in eerder overleg door [verweerder] genoemde prijsindicatie.
onderdeel 4.Het onderdeel werpt art. 6 EVRM in de strijd. Het voert onder meer aan: “Bovendien, of althans, heeft het hof bij zijn beoordeling van grief XII in rov. 6 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de wijze waarop de redelijke prijs die [eiser] aan [verweerder] verschuldigd is op de voet van het bepaalde in art. 7:752 lid 1 BW in een geval als het onderhavige moet worden bepaald, door ‘
een schouw ter plaatse’ (slechts) informatief (maar niet noodzakelijk) te achten omdat de deskundige de redelijke prijs voor werk aan de hand van tekeningen/rekeningen kon berekenen terwijl de deskundige niet tot taak had om de juistheid van de door de aannemer hem ter inzage gegeven rekeningen te onderzoeken en na te gaan welke bedragen in door de aannemer in werkelijkheid zijn betaald nu de toegezonden rekeningen (alleen) als oriëntatie werden gebruikt bij het uitvoeren van het deskundigenonderzoek.” Het onderdeel doet in dit verband vervolgens onder meer een beroep op fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging en op de door art. 6 EVRM gewaarborgde ‘equality of arms’. Het onderdeel betoogt tot slot dat het Hof in dezen ook zijn taak als appelrechter heeft miskend.
kunnenzijn; zie de tweede alinea van het onderdeel in fine.