AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Betekeningsperikelen en het aanwezigheidsrecht van de verdachte in hoger beroep
In deze zaak gaat het om de vraag of de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend en of het Hof ten onrechte de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden, waardoor de verdachte niet in staat was zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen. De verdachte was eerder door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld voor valsheid in geschrift en opzettelijk nalaten van gegevens. De advocaat van de verdachte, mr. J.T.C.M. Crepin, heeft cassatie ingesteld en betoogd dat de dagvaarding niet geldig was betekend, omdat de verdachte niet op de hoogte was van de zitting. Het Hof heeft de zaak behandeld zonder de verdachte aanwezig te laten zijn, wat volgens de advocaat in strijd is met het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM.
De Hoge Raad herhaalt eerdere uitspraken over de bereikbaarheid van de verdachte en het aanwezigheidsrecht. Het Hof heeft geoordeeld dat de dagvaarding rechtsgeldig was betekend, ondanks dat deze niet in persoon was overhandigd. De beslissing om de zaak niet aan te houden werd genomen na een belangenafweging, waarbij het belang van een spoedige berechting zwaarder woog dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie een andere mening geuit, maar de Hoge Raad heeft de beslissing van het Hof bevestigd.
De conclusie van de advocaat-generaal was dat de zaak opnieuw moest worden beoordeeld, omdat de belangen van de verdachte niet voldoende waren gewogen. De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het Hof in strijd met artikel 6 EVRM heeft gehandeld door het verzoek om aanhouding af te wijzen. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor een nieuwe behandeling, waarbij de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn verdediging te voeren.
Voetnoten
2.In de cassatieschriftuur wordt verwezen naar de zaken Colozza tegen Italië EHRM 12 februari 1985, NJ 1986,685 en Brozicek tegen Italië EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 25.
4.Zie G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands Strafprocesrecht 2011, p. 597 en de onder de vorige voetnoot genoemde jurisprudentie.
5.EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97, NJ 1999, 641m.nt. Knigge.
6.In eerste aanleg is de dagvaarding op 25 januari 2006 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank omdat van de verdachte geen woon-of verblijfplaats in Nederland bekend was. Uit het aan de akte van uitreiking bij de dagvaarding gevoegde GBA-overzicht van 21 maart 2006 blijkt dat de verdachte niet gedetineerd was en als “Huidig GBA-adres” staat vanaf 30 september 2005 vermeld: [b-straat 1] [plaats] België. Op de achterkant van de akte van uitreiking staat vermeld dat de griffier een afschrift van de gerechtelijke brief op 25 januari 2006 naar dit Belgische adres heeft verzonden (uit de stukken in het dossier blijkt dat dit aangetekend is gebeurd) en voorts naar het adres [c-straat 1] [plaats] nu dit adres is opgegeven bij gelegenheid van “zijn eerste verhoor in de (…) strafzaak”. Dat betekent dat de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg rechtsgeldig is geweest.
7.Corstens & Borgers a.w. verwijzen op p. 596 naar HR 11 november 1986, NJ 1987, 464 m.nt.ThWvV en HR 9 juni 1987, NJ 1988, 317.
8.EHRM 12 februari 1985, Colozza tegen Italië, nr. 9024/80,, NJ 1986, 685, par. 29 en EHRM 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, nr. 56581/00, NJ 2006, 661 m.nt. Schalken., par. 26; EHRM 31 januari 2012, Stoyanov tegen Bulgarije, nr. 39206/07, par. 32-34.
9.B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, 12e druk, 2010, p.390.
10.Corstens & Borgers, a.w. p. 596.
11.Corstens & Borgers a.w. p. 597. Zie ook de noot van Schalken bij EHRM 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, nr. 56581/00, NJ 2006, 661.
12.Waarbij ik mij realiseer dat het recht van de verdachte om zich door een raadsman te laten verdedigen niet in de plaats kan treden van het recht van de verdachte bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn indien hij dat wenst.