Conclusie
Inleiding
BEDINGEN
“In de eerste plaats wist [betrokkene] in 1980 niet en kon [betrokkene] niet weten, dat het puin dat [A] toen had aangebracht, verontreinigd was met asbest. (…) Ook betwisten [eisers], dat zij wisten dat [A] B.V. bekend stond als een vervuiler of betrokken was bij milieuschandalen. [eisers] hadden de boerderij toen pas aangekocht en wisten niet van de reputatie van [A] B.V.”(mvg 8). [eisers] herhalen dit in mvg 13.
in 1980niet bekend was met de asbestvervuiling van het puin en de reputatie van [A]. Terecht stelt [verweerder] dat dit niet relevant is, omdat het erom gaat of [betrokkene] in
1994 ten tijde van de verkoopen economische levering wist dat het puin met asbest was vervuild of dit had behoren te weten doordat hij
toenbekend was met de reputatie van [A]. De overwegingen van de rechtbank kunnen niet anders begrepen worden dan dat in ieder geval dit laatste geval zich voordeed. Dat oordeel wordt door het onderhavige betoog van [eisers] niet aangevallen.”
Het cassatiemiddel in het principale beroep
had moeten zijnvoor [betrokkene] om de puinstorting te melden aan [verweerder] en dat het hof heeft geoordeeld dat [eisers] dat oordeel van de rechtbank niet (deugdelijk) hebben bestreden. Tot slot vormen noch de algemene stelling dat ‘het voor een ieder evident is dat het aankomt op de mededelingsplicht van [betrokkene] ten tijde van de verkoop in 1994’, noch de onder 2 van de cassatiedagvaarding weergegeven ‘kern van de zaak’ redenen om de hier bestreden oordelen van het hof als onbegrijpelijk aan te merken. De klacht dat niet al te strenge eisen aan de betwisting door [eisers] van de volgens het middel in eerste aanleg slechts summierlijk onderbouwde stellingen van [verweerder] mogen worden gesteld, faalt eveneens. Het oordeel van het hof dat [eisers] het oordeel van de rechtbank – dat [betrokkene] in 1994 ten tijde van de verkoop en economische levering had behoren te weten dat het puin met asbest was vervuild omdat [betrokkene] toen bekend was met de reputatie van [A] – niet hebben aangevallen (rov. 8), dan wel niet deugdelijk hebben bestreden (rov. 18) is in het licht van (i) de concrete stellingen van [verweerder] in eerste aanleg dat [betrokkene] ten tijde van de economische levering in 1994 op de hoogte was van het feit dat er op het perceel puin was gestort afkomstig van [A], dat [betrokkene] tijdens een overleg op 13 november 2006 heeft aangegeven dat [A] in de jaren tachtig en negentig slecht bekend stond omdat het bedrijf bij verscheidene milieuschandalen betrokken was geweest, en dat [betrokkene] heeft meegedeeld dat [A] ten tijde van de verkoop in 1994 al bij hem bekend stond als ‘vervuiler’ en (ii) de betwistingen van [eisers] in appel, die naar het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof alle slechts betrekking hebben op de kennis van [betrokkene] in 1980, niet onbegrijpelijk en geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de eisen die gesteld mogen worden aan de betwisting door [eisers].