ECLI:NL:PHR:2013:2589

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
12/04154
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Hofstee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de in mindering te brengen vorderingen van benadeelde derden

In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een strafzaak. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 12 april 2012 vastgesteld dat de betrokkene uit diefstal een voordeel van € 13.500,- heeft verkregen en heeft hem de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen. De betrokkene heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het Hof ten onrechte niet de volledige materiële schade van de benadeelde partijen in mindering heeft gebracht op het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof heeft slechts een deel van de materiële schade in aanmerking genomen, wat volgens de betrokkene niet begrijpelijk is.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt dat bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering moeten worden gebracht. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom slechts een deel van de vorderingen in mindering is gebracht. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het verzuim van het Hof hersteld kan worden door het resterende bedrag aan materiële kosten in mindering te brengen, wat leidt tot een aanpassing van het te betalen bedrag door de betrokkene aan de Staat.

De Hoge Raad besluit tot vernietiging van de bestreden uitspraak en zal een beslissing nemen op basis van artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de vorderingen van benadeelde partijen bij de berekening van ontnemingsbedragen.

Conclusie

Nr. 12/04154P
Zitting: 19 november 2013
Mr. Hofstee
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 12 april 2012 het door de betrokkene uit “Diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en zijn mededader hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer personen” wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 13.500,- en aan de betrokkene ter ontneming van dat voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
2. Namens de betrokkene heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet de volledige materiële schade van de benadeelde partijen maar slechts een gedeelte daarvan in mindering heeft gebracht op het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
4. Het Hof heeft de op te leggen maatregel als volgt gemotiveerd:
"I. Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel.
Blijkens het in de strafzaak gewezen vonnis van 15 november 2011 heeft de veroordeelde samen met anderen op 10 juni 2011 een kluis met inhoud gestolen. Blijkens de verklaring van medeveroordeelde [medeveroordeelde] (in het bijzonder 01.V 1.03 blz 6-7), afgelegd d.d. 26 juli 2011, is de op 10 juni 2011 gestolen kluis door hem tezamen met de veroordeelde en een derde persoon, opengebroken. In de kluis bevond zich een bedrag van €40.000,- in contanten. [medeveroordeelde] heeft verklaard dat hij een bedrag van € 10.000,-heeft ontvangen en dat de veroordeelde en de derde persoon ieder € 15.000, - hebben gekregen.
De rechtbank heeft blijkens voornoemd strafvonnis de vorderingen van de benadeelde partijen, tot een bedrag van € 8.700,-, respectievelijk € 2.797,92, ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde toegewezen. Overeenkomstig het gestelde in artikel 36e, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht, dienen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, de in rechte toegekende vorderingen aan benadeelde derden in mindering te worden gebracht. Het bedrag van € 8.700,-, is blijkens het voegingsformulier opgebouwd uit € 2.700,- aan immateriële kosten en € 6.000,- aan materiële kosten, waarvan € 4.000,-, is gespecificeerd als "geld" en € 2.000,-, zonder omschrijving. Het bedrag van € 2.797,92, is opgebouwd uit € 2.700,-, immateriële kosten en € 97,92, aan materiële kosten, zijnde reiskosten.
Het vonnis van de rechtbank Dordrecht is onherroepelijk.
Gelet op het bovengenoemde is de materiële schade, gespecificeerd als "geld", tot een bedrag van €4.000,-, schade waar tegenover een corresponderende voordeel staat, en dient dit bedrag derhalve op het genoten voordeel in mindering te worden gebracht.”
5. Ingevolge art. 36e, achtste lid, Sr dient de rechter bij de vaststelling van de omvang van het (geschatte) ontnemingsbedrag de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering te brengen. Blijkens HR 11 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5438, NJ 2000/ 590 ziet dit voorschrift op de materiële schade die de benadeelde derde heeft geleden. [1]
6. Ik denk dat de steller van het middel hier een punt heeft. Een blik over de papieren muur laat zien dat de betrokkene bij het door het Hof genoemde vonnis, dat ten tijde van de behandeling in hoger beroep van de onderhavige ontnemingszaak al onherroepelijk was geworden [2] , is veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] van € 8.700,- (waarvan € 6.000,- ter zake van materiële schade en € 2.700,- ter zake van immateriële schade, met wettelijke rente) en tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2] van € 2.797,92 (waarvan € 97,92 ter zake van materiële schade en € 2.700,- ter zake van immateriële schade, met wettelijke rente), en dat aan hem de verplichting is opgelegd deze bedragen ten behoeve van de benadeelde partijen aan de Staat te betalen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom het Hof de op de materiele schade betrekking hebbende, in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] slechts voor een bedrag van € 4.000,- in mindering heeft gebracht, en niet voor het (totaal) bedrag van € 6.097,92.
7. Het middel klaagt daarover terecht.
8. De Hoge Raad kan mijns inziens het verzuim van het Hof herstellen door alsnog het resterende bedrag aan materiële kosten van de benadeelde partijen, te begroten op € 2.000,- en € 97,92, in mindering te brengen. Dat betekent volgens het door het Hof toegepaste rekenmodel dat de betrokkene de verplichting kan worden opgelegd aan de Staat te betalen het bedrag van: (€ 40.000,- - 6.097,92 = € 33.902,08) x 0.75/2 = € 12.713,28.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De immateriële schade
2.Toen de rechtbank haar ontnemingsvonnis wees, was het strafvonnis nog niet onherroepelijk, reden waarom de rechtbank in eerstgenoemd vonnis geen rekening heeft gehouden met de vorderingen van de benadeelde partijen.