In deze zaak heeft verzoeker op 11 juli 2012 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling, met een totale schuldenlast van € 37.400,39. De rechtbank heeft het verzoek op 31 oktober 2012 afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat verzoeker in staat was om zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker, die kampt met een alcoholverslaving, niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, waaronder schulden aan het CJIB en Achmea. Verzoeker was op het moment van de zitting nog opgenomen in een verslavingskliniek en de rechtbank achtte het onduidelijk of hij zijn verslaving onder controle had.
Verzoeker ging in hoger beroep bij het hof Den Haag, dat op 31 oktober 2012 het vonnis van de rechtbank bekrachtigde. Het hof oordeelde dat het nog te vroeg was om te concluderen dat verzoeker zijn alcoholverslaving onder controle had en dat hij in een stabiele situatie verkeerde. Het hof baseerde zijn oordeel op een neuropsychologisch onderzoek van GGZ Delfland, waaruit bleek dat verzoeker sinds 2004 alcoholmisbruik vertoonde en dat er meerdere terugvallen waren geweest. De verklaring van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van GGZ Delfland bood geen nieuwe inzichten die het hof tot een ander oordeel konden brengen.
Uiteindelijk heeft verzoeker op 28 mei 2013 cassatie ingesteld. Het eerste middel in cassatie, dat zich richtte tegen het oordeel van het hof, faalde omdat de rechtsklachten niet specifiek genoeg waren en het hof een juiste rechtsopvatting had gehanteerd. De conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad was dat verzoeker niet-ontvankelijk was op basis van artikel 80a RO, omdat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c van de Faillissementswet.