ECLI:NL:PHR:2013:29

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
8 juli 2013
Zaaknummer
13/02630
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van de ontvankelijkheid

In deze zaak heeft verzoeker op 11 juli 2012 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling, met een totale schuldenlast van € 37.400,39. De rechtbank heeft het verzoek op 31 oktober 2012 afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat verzoeker in staat was om zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker, die kampt met een alcoholverslaving, niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, waaronder schulden aan het CJIB en Achmea. Verzoeker was op het moment van de zitting nog opgenomen in een verslavingskliniek en de rechtbank achtte het onduidelijk of hij zijn verslaving onder controle had.

Verzoeker ging in hoger beroep bij het hof Den Haag, dat op 31 oktober 2012 het vonnis van de rechtbank bekrachtigde. Het hof oordeelde dat het nog te vroeg was om te concluderen dat verzoeker zijn alcoholverslaving onder controle had en dat hij in een stabiele situatie verkeerde. Het hof baseerde zijn oordeel op een neuropsychologisch onderzoek van GGZ Delfland, waaruit bleek dat verzoeker sinds 2004 alcoholmisbruik vertoonde en dat er meerdere terugvallen waren geweest. De verklaring van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van GGZ Delfland bood geen nieuwe inzichten die het hof tot een ander oordeel konden brengen.

Uiteindelijk heeft verzoeker op 28 mei 2013 cassatie ingesteld. Het eerste middel in cassatie, dat zich richtte tegen het oordeel van het hof, faalde omdat de rechtsklachten niet specifiek genoeg waren en het hof een juiste rechtsopvatting had gehanteerd. De conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad was dat verzoeker niet-ontvankelijk was op basis van artikel 80a RO, omdat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c van de Faillissementswet.

Conclusie

13/02630
Mr. L. Timmerman
Zitting 14 juni 2013
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie
1. Feiten en procesverloop [1]
1.1 Verzoeker heeft op 11 juli 2012 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De totale schuldenlast bedraagt € 37.400,39. Verzoeker is op 10 oktober 2012 over zijn verzoek gehoord.
1.2 De rechtbank wees het verzoek bij vonnis van 31 oktober 2012 af. Zij was van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat verzoeker thans reeds in staat is zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen over een langere tijd naar behoren na te komen. Niet gebleken is dat de alcoholverslaving van verzoeker al enige tijd onder controle is. Ter zitting verklaarde verzoeker nog opgenomen te zijn in een verslavingskliniek waaruit hij de volgende dag zou worden ontslagen; na zijn ontslag zou volgens verzoeker moeten blijken of hij zijn verslaving onder controle heeft.
Voorts achtte de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat verzoeker te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf haar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend. De schulden aan het CJIB zijn naar hun aard niet te goeder trouw, evenals de schuld aan Achmea terzake het in beschonken toestand aanbrengen van schade aan de auto van een derde. Het onbetaald laten van deze schuld achtte de rechtbank bovendien verwijtbaar. Ook ten aanzien van de schulden aan het UWV en de Belastingdienst is niet komen vast te staan dat zij te goeder trouw zijn ontstaan.
1.3 Verzoeker is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 mei 2013. Het hof heeft het vonnis bij arrest van 31 oktober bekrachtigd.

2. Ontvankelijkheid

2.1 Het cassatieberoep is bij verzoekschrift van 28 mei 2013, dus tijdig, ingesteld.
2.2
Middel 1komt op tegen het oordeel van het hof dat het nog te vroeg is om te concluderen dat verzoeker de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, in het bijzonder de alcoholverslaving, onder controle heeft gekregen en dat sprake is van een stabiele situatie.
De rechtsklachten die het middel aanvoert, zijn onvoldoende specifiek om tot cassatie te leiden, en falen bovendien reeds omdat de overwegingen van het hof getuigen van een juiste rechtsopvatting [2] .
Het hof stoelt het bestreden oordeel op de overwegingen dat uit het 'verslag neuropsychologisch onderzoek' van GGZ Delfland van september 2012 blijkt dat sinds 2004 sprake is van alcoholmisbruik en dat er enkele malen een terugval is geweest, kennelijk van dien aard dat (herhaalde) opname nodig is geweest. Dit gegeven in combinatie met de huidige relatief korte periode van abstinentie, maakt dat het hof er nog onvoldoende van overtuigd was dat verzoeker niet opnieuw zal terugvallen in overmatig alcoholgebruik en dat de verslaving (en de evt. onderliggende problematiek) geen belemmering vormt voor een behoorlijke uitvoering van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De verklaring van [betrokkene], sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij GGZ Delfland, maakte dit volgens het hof niet anders, nu daarin enkel is vermeld dat verzoeker “in zorg is bij GGZ Delfland” en verder wordt gewezen op (mogelijke) psychosociale problematiek. Deze overwegingen kunnen het – in hoge mate feitelijke – oordeel dragen.
2.3 Nu het eerste middel faalt, blijft overeind dat onvoldoende aannemelijk is dat verzoeker in staat is zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen over een langere tijd naar behoren na te komen. Aan de imperatieve toewijzingseis van art. 288 lid 1 sub c Fw is derhalve niet voldaan. Het tweede en derde middel behoeven verder niet te worden behandeld.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Voor zover in cassatie relevant; zie het p-v van mondelinge behandeling van 10 oktober 2012 bij de rechtbank Rotterdam, het vonnis van deze rechtbank van 31 oktober 2012 alsmede het bestreden arrest van 21 mei 2013.
2.Zie m.n. de Minister in Handelingen I, 30 958, d.d. 22 mei 2007.