AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Hoge Raad over de kwalificatie van doorvoer van afvalstoffen en de gevolgen voor strafoplegging
In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de kwalificatie van 'doorvoer' in de zin van de Europese Verordening (EVOA) en de gevolgen daarvan voor de strafoplegging. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder door het Gerechtshof 's-Gravenhage veroordeeld voor opzettelijke overtreding van de Wet Milieubeheer, waarbij het hof twee geldboetes had opgelegd voor de overbrenging van afvalstoffen van het Verenigd Koninkrijk naar Vietnam via Nederland, zonder de vereiste kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat er geen sprake was van 'doorvoer' zoals bedoeld in de EVOA, omdat de afvalstoffen slechts in transito door Nederland waren gegaan zonder dat Nederland als land van doorvoer kon worden aangemerkt.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof dat Nederland als staat van doorvoer moet worden aangemerkt, niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad bevestigde dat de verdachte verplicht was om kennis te geven van de transporten aan de bevoegde autoriteiten in Nederland. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het hof ten onrechte twee geldboetes had opgelegd voor de feiten, terwijl het hof had moeten volstaan met één geldboete. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof verbeterd door de verdachte te veroordelen tot de betaling van één geldboete van € 15.000,-. De Hoge Raad heeft ook gewezen op de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase, wat aanleiding gaf tot een verlaging van de straf.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechtspersonen om zich te houden aan de kennisgevingsplicht bij de overbrenging van afvalstoffen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. De uitspraak biedt ook duidelijkheid over de interpretatie van het begrip 'doorvoer' in de context van de EVOA en de relevante Europese regelgeving.
Voetnoten
1.HR 3 april 2012, LJN BV7406.
2.Zie ook Melai, aantekening 4 bij artikel 270 Sv.
3.Oorspronkelijk PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1.
4.Het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, gesloten te Bazel op 22 maart 1998, Trb. 1990, 12 omschrijft in artikel 2 onder 12 als "Staat van doorvoer": iedere Staat, niet zijnde de Staat van uit- of invoer, door het grondgebied waarvan een overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen of andere afvalstoffen wordt voorgenomen of plaatsvindt.
5.Zie voor de systematiek der kennisgevingen mr. A.M.E. Veldkamp, Overbrengen van afvalstoffen, Deventer 1998, p. 75 e.v. In haar boek geeft deze schrijfster geen uitleg over de inhoud van het begrip "doorvoer". Wel wijst zij op het gebrek aan wetgevingskwaliteit in het Europese recht, mede door onduidelijkheid in begrippen en definities (p. 361).
6.Zoals art. 2, lid 1 aanhef en onder m van Verordening 259/93 de Staat van bestemming omschrijft.
7.In HR 10 januari 2012, LJN BP7858 boog de HR zich ook over een veroordeling voor sluikhandel in de zin van EEG-Verordening 259/93, omdat door Nederland afvalstoffen werden doorgevoerd zonder kennisgeving. In cassatie klaagde het vijfde middel dat er geen sprake is geweest van doorvoer. Het hof had het verweer van die strekking verworpen omdat het in het dossier een kopie had aangetroffen van een formulier waarin aan de douane te Rotterdam opgave is gedaan van de inhoud van de vier containers als voor doorvoer bestemde goederen met overlading en lossing te Rotterdam. Mijn ambtgenoot mr. Vegter wees naar deze overwegingen van het hof ter onderbouwing van zijn oordeel dat er geen sprake is geweest van een situatie waarin geen op- en/of overslag plaats zou vinden en waarin de afvalstoffen niet aan wal zouden worden gebracht. Acht slaande op de ruime inhoud van het begrip "doorvoer" in de relevante internationale regelgeving achtte mijn ambtgenoot de verwerping van het verweer door het hof niet onbegrijpelijk. De HR verwierp dit cassatiemiddel op de voet van artikel 81 RO. In die zaak waren de argumenten om doorvoer aan te nemen dus wel veel sterker dan in de onderhavige.
8.In de strafzaak tegen EBS Le relais Nord-Pas-De-Calais (Zaak C-240/12, Pb C van 11 augustus 2012) heeft de Rechtbank Rotterdam de volgende vragen geformuleerd:
9.HR 12 oktober 2010, LJN BM4106.
10.HR 10 januari 2012, LJN BP7858.