ECLI:NL:PHR:2013:537

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
11/03078
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot ontzegging van motorrijtuigen bij overtreding Wegenverkeerswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, op 23 juni 2011 de verdachte veroordeeld voor overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte kreeg een geldboete van €450,00, subsidiair 9 dagen hechtenis, en een werkstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Daarnaast werd de verdachte de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen ontzegd voor 6 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tegen deze uitspraak is cassatieberoep ingesteld door de advocaat van de verdachte, mr. A.W. Syrier, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld.

Het eerste middel klaagt dat het Hof zonder opgaaf van redenen is afgeweken van het standpunt van de verdediging dat een minder zware straf passend zou zijn. De raadsvrouw van de verdachte had tijdens de zitting in hoger beroep betoogd dat de opgelegde straf te hoog was en verwees naar de Landelijke Oriëntatiepunten van 2009, die een lagere straf voorstelden. Het Hof heeft deze argumenten echter niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt opgevat, wat leidde tot de conclusie dat dit middel faalt.

Het tweede middel betreft de ontzegging van de rijbevoegdheid. De advocaat stelt dat het Hof ten onrechte deze ontzegging heeft opgelegd voor de overtreding van artikel 107 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat er geen wettelijke basis is voor het ontzeggen van de rijbevoegdheid bij deze specifieke overtreding. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het tweede middel terecht is voorgesteld, en dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, maar alleen wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen en een passende straf opleggen voor de overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet.

Conclusie

Nr. 11/03078
Zitting: 21 mei 2013 (bij vervroeging)
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem heeft bij arrest van 23 juni 2011 verdachte wegens 1. “overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 450,00, subsidiair 9 dagen hechtenis en een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 6 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt dat het Hof zonder de redenen op te geven die daartoe geleid hebben, is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat een minder zware straf passend is dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
4.2.
Het middel doelt op hetgeen de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd:
“Mijns inziens is de straf veel te hoog. In de Landelijke Oriëntatiepunten van 2009 was de richtlijn, voor het te veel aan promillage zoals cliënt ten laste is gelegd, een geldboete van €350, - en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden. De situatie en het strafblad kunnen mijns inziens niet voldoende bewezen worden om daar een dergelijke hoge straf voor op te leggen. Cliënt hoopt in de toekomst een baan te krijgen en dan zal hij zijn rijbewijs nodig hebben. De boete vind ik wel fors voor cliënt. Hij mag deze dan wel in termijnen betalen maar volgens de Landelijke Oriëntatiepunten is dit wel een hoog bedrag. Uiteindelijk is er nu ook een eind gekomen aan het rijden zonder rijbewijs, daar cliënt nu in het bezit is van een rijbewijs.”
4.3.
Het Hof heeft hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd kennelijk en niet onbegrijpelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 tweede volzin Sv.
4.4.
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte een ontzegging van de rijbevoegdheid heeft opgelegd ter zake van het rijden zonder rijbewijs.
5.2.
Het Hof heeft de verdachte onder meer ter zake van overtreding van art. 107 lid 1 WVW 1994 (feit 2) de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 6 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Zoals de Hoge Raad oordeelde in HR 12 april 2011, LJN BP4474 is echter bij noch krachtens de wet voorzien in de mogelijkheid om de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen te ontzeggen bij overtreding van art. 107 lid 1 WVW 1994.
5.3.
Het middel is terecht voorgesteld. Ik heb mij afgevraagd of het arrest zich leent voor verbeterde lezing, nu op grond van art. 179 lid 1 WVW 1994 een ontzegging van de rijbevoegdheid wel wegens overtreding van art. 8 WVW 1994 (feit 1) kan worden opgelegd en wellicht gezegd zou kunnen worden dat het Hof, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, tot eenzelfde strafoplegging heeft willen komen als de Politierechter, die eveneens 6 maanden rijontzegging oplegde, maar dan alleen voor feit 1. Daarvoor zou misschien pleiten dat het Hof niet voor ieder feit afzonderlijk een rijontzegging heeft opgelegd, hetgeen wel had gemoeten als het Hof ook feit 2 met een rijontzegging had willen bestraffen. [1]
5.4.
Toch meen ik dat deze weg niet kan worden begaan. Dat het Hof zich bij de strafoplegging door de Politierechter heeft willen aansluiten, blijkt niet uit de bestreden uitspraak. Daar komt bij dat het gebrek waarover het middel klaagt, niet de enige misslag is met betrekking tot de strafoplegging. Het onder 1 bewezenverklaarde is op grond van art. 176 lid 3 in verbinding met art. 178 lid 1 WVW 1994 een misdrijf en het onder 2 bewezenverklaarde is op grond van art. 177 lid 1 onder a in verbinding met art. 178 lid 2 WVW 1994 een overtreding. Op grond van art. 62 Sr dient derhalve voor elk feit afzonderlijk straf te worden opgelegd. Evenals de Politierechter heeft het Hof verdachte – naast oplegging van de rijontzegging – veroordeeld tot een geldboete en een werkstraf. Maar anders dan de Politierechter heeft het Hof, dat art. 62 Sr wel vermeldde onder de toegepaste wetsartikelen, nagelaten te vermelden voor welk feit welke straf is opgelegd. [2] Bij zoveel slordigheid wordt het moeilijk om als kennelijke bedoeling van het Hof aan te nemen dat het niet van de strafoplegging in eerste aanleg wilde afwijken. In het verlengde daarvan ligt dat het nog maar de vraag is of de verdachte door een verbeterde lezing niet in zijn belang wordt geschaad. Misschien had het Hof wel een rijontzegging voor kortere duur opgelegd als het zich had gerealiseerd dat rijontzegging voor feit 2 niet is toegestaan.
5.5.
Daarmee is niet gezegd dat de vernietiging van de bestreden uitspraak tot terug- of verwijzing moet leiden. De Hoge Raad zou om doelmatigheidsredenen de zaak zelf kunnen afdoen en daarbij voor (alleen) feit 1 een rijontzegging kunnen opleggen van (bijvoorbeeld) vijf maanden en twee weken.
6. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.HR 27 februari 1990, LJN ZC8490, VR 1991/19; HR 20 april 2010, LJN BL5643.
2.De op de beide feiten gestelde strafmaxima, te weten drie maanden gevangenisstraf of een geldboete van de derde categorie (feit 1) respectievelijk twee maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie (feit 2), geven daarover geen uitsluitsel.