ECLI:NL:PHR:2013:55

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
8 juli 2013
Zaaknummer
12/04923
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bewezenverklaring van voorbedachte raad in een moordzaak met meerdere delicten

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch de verdachte veroordeeld voor meerdere delicten, waaronder moord, poging tot moord, en diefstal met valse sleutels. De verdachte is tot een gevangenisstraf van 28 jaar veroordeeld. De Hoge Raad heeft in deze conclusie de beoordeling van de bewezenverklaring van de voorbedachte raad in de moordzaak van de verdachte besproken. De verdachte heeft op 14 januari 2009 in Tilburg met voorbedachten rade het slachtoffer [slachtoffer 1] van het leven beroofd. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een langere tijd heeft kunnen beraden op zijn handelen, wat blijkt uit de verschillende handelingen die hij heeft verricht voordat hij het fatale schot heeft gelost. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, maar het Hof heeft dit verweer verworpen. Het Hof heeft geconcludeerd dat de verdachte niet in een drift of opwelling heeft gehandeld, maar dat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de gevolgen van zijn daad. De Hoge Raad heeft de oordelen van het Hof bevestigd en geoordeeld dat het Hof de juiste maatstaf heeft toegepast bij de beoordeling van de voorbedachte raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de bewezenverklaring van de voorbedachte raad voldoende gemotiveerd was en dat de middelen van cassatie van de verdediging faalden.

Conclusie

Nr. 12/04923
Zitting: 23 april 2013
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens “Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”, “poging tot moord”, “poging tot doodslag”, “moord” en twee maal “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaar. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerste middelheeft betrekking op feit 1 (parketnummer 02/810522-09). Het klaagt dat de bewezenverklaring voor wat betreft de voorbedachte raad onvoldoende met de redenen is omkleed.
4. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“hij op 14 januari 2009 te Tilburg opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel in het hoofd van [slachtoffer 1] geschoten, waardoor [slachtoffer 1] is overleden”
5. Met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad heeft het Hof overwogen: [1]

3.5 Voorbedachte raad
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte [met] voorbedachte raad heeft gehandeld. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat er voor de verdachte enige (benutte) tijd voor reflectie is geweest. Het feit heeft zich in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, een impuls, voltrokken. Door diverse spanningen (het dubbelleven en de schuldeisers uit Marseille), het langdurig drank- en drugsgebruik van de verdachte en zijn heftige gevoelens jegens [slachtoffer 1] hebben ervoor gezorgd dat hij in de laatste drie maanden voor het incident de regie over zijn leven was kwijtgeraakt. Indien hij tijd en gelegenheid had gehad om over zijn impulsieve daad na te denken, was hij nooit tot deze daad gekomen. De verdachte is namelijk nog nooit zo gek geweest op iemand. De verdachte heeft niet gehandeld als iemand die zich bewust van zijn gedragingen was, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een bewezenverklaring van moord is onder meer vereist dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de beoordeling van dit criterium moet een weging en waardering worden gemaakt van de omstandigheden van het concrete geval, met dien verstande dat het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van de voorbedachte raad pleiten.
In dit geval kan aan de hand van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat de verdachte - nadat hij [slachtoffer 1] een bloedneus had geslagen en zij naar de badkamer was gelopen - meer van elkaar te onderscheiden handelingen heeft verricht, waarbij hij telkens de gelegenheid had anders te handelen. Het hof onderscheidt de volgende handelingen:
- de verdachte heeft zich gedraaid teneinde het op het bureau liggend wapen te pakken;
- de verdachte heeft het wapen gepakt;
- de verdachte heeft het wapen doorgeladen;
- de verdachte is naar de deuropening van de badkamer gelopen;
- de verdachte heeft zich in de deuropening geposteerd om zicht te kunnen krijgen op de plaats waar [slachtoffer 1] zich bevond waarna hij haar ontwaarde bij het bad;
- de verdachte heeft het wapen gericht;
- de verdachte heeft de trekker van het wapen overgehaald.
De verdachte heeft hierbij, gelet op de gemaakte draai, het teruglopen en het posteren in de deuropening, een grotere afstand moeten afleggen dan de gemeten 3.30 meter tussen de rand van het bureau waar het wapen heeft gelegen en de dichtstbijzijnde deurpost van de badkamer. Met het geheel van handelen moet naar het oordeel van het hof dan ook sprake zijn geweest van een langer tijdsverloop dan de tussen het bureau en de badkamerdeur gemeten afstand (3,30 meter) doet vermoeden.
Het hof acht bewezen dat de verdachte gedurende de afzonderlijke facetten van zijn handelen tijd heeft gehad om zich te beraden op het besluit om [slachtoffer 1] van het leven te beroven; tijd die hij naar het oordeel van het hof ook daadwerkelijk voor een dergelijke
bezinning heeft kunnen benutten. Weliswaar is vastgesteld dat er sprake was van een ruzie, hetgeen een aanwijzing voor het tegendeel zou kunnen vormen, maar die ruzie is niet van dien aard dat daaraan een doorslaggevend gewicht kan worden toegekend, in die zin dat de verdachte in een drift of opwelling zou hebben gehandeld, vooral niet omdat de verdachte en [slachtoffer 1] wel vaker (heftige) ruzie hadden. Ook voor het overige zijn naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten naar voren gekomen die erop wijzen dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Een weging en waardering van de omstandigheden van dit geval brengt het hof dan ook tot de conclusie dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, in die zin dat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bijgevolg wordt het verweer van de raadsman verworpen.”
6. Met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 juni 2012, LJN BW8678, NJ 2012, 519, m.nt. B.F. Keulen overwogen:
2.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342).
7. Het Hof heeft de in het hiervoor aangehaalde arrest verwoorde maatstaf aan zijn oordeel ten grondslag gelegd.
8. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte, gelet op de achtereenvolgens door de verdachte verrichte handelingen – omdraaien, wapen pakken, wapen doorladen, naar de deuropening van de badkamer lopen, zich in de deuropening posteren om te kunnen zien waar het slachtoffer zich bevond, het wapen richten, de trekker overhalen - de tijd en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat oordeel is op zichzelf niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het Hof vaststelt dat er sprake is geweest van een langer tijdsverloop dan de tussen het bureau en de badkamerdeur gemeten afstand (3,30 meter) doet vermoeden.
9. Vervolgens is het Hof nagegaan of er contra-indicaties waren voor laatstgenoemd oordeel. Naar het oordeel van het Hof zijn die niet gelegen in de omstandigheid dat er sprake was van ruzie tussen verdachte en het slachtoffer. Naar het oordeel van het Hof was die ruzie niet van dien aard dat daaraan doorslaggevend gewicht kon worden toegekend in die zin dat de verdachte in een drift of opwelling zou hebben gehandeld. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte en het slachtoffer wel vaker (heftig) ruzie hadden. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het Hof moet immers aldus worden begrepen dat verdachte gewend was aan heftige ruzie met het slachtoffer en het derhalve niet voor de hand ligt dat een dergelijke ruzie ertoe zou hebben geleid dat de verdachte het slachtoffer in drift of opwelling van het leven zou hebben beroofd.
10. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat ook anderszins niet voldoende aanknopingspunten naar voren zijn gekomen die erop wijzen dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld.
11. Door uitdrukkelijk aandacht te geven aan de vraag of de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft het Hof - anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld - de nadruk niet eenzijdig gelegd op het tijdsverloop en de handelingen die verdachte achtereenvolgens heeft verricht maar ook aandacht gegeven aan de mentale gesteldheid van verdachte in de tijd voorafgaand aan het plegen van het delict, en wel in het bijzonder met het oog op de vraag of de mentale gesteldheid van de verdachte er aan in de weg zou hebben gestaan dat de verdachte gebruik kon maken van de gelegenheid na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
12. Uit een en ander volgt dat het oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het voldoende is gemotiveerd. [2]
13. Het middel faalt.
14. Het
tweede middelheeft betrekking op de zaak met het oorspronkelijke parketnummer 02/610566-08. Het klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste uitleg van het strafverzwarende delictsbestanddeel “valse sleutels” omdat de verdachte naar het Hof heeft vastgesteld bevoegd was de sleutels en codes van het bedrijfspand en de kluizen van [B] B.V. te gebruiken.
15. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 11 juni 2008 te Breda met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een bedrijfspand aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een geldbedrag van ongeveer EUR 50.000,-, toebehorende aan [betrokkene 2] of de firma [B] B.V., waarbij hij, verdachte, zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.”
16. Het Hof heeft voor het bewijs onder meer gebezigd de verklaring van de verdachte inhoudende:
“Op 11 juni 2008 heb ik [...] uit enkele geldkluizen van [B] B. V. geldbedragen weggehaald. [...] Die geldbedragen waren niet van mij. In die periode was ik bij [B] B.V. werkzaam en zodoende had ik de sleutels en codes van het bedrijfspand en de kluizen. [...] Het kan wel kloppen [dat het in totaal om een bedrag van EUR 54.000,00 ging]. [...] Het klopt dat de nood op dat moment zo hoog was dat ik niet alleen een […] groot bedrag heb toegeëigend, maar daarvoor ook een relatie moest verbreken. [...]
Ik wist hoeveel er in het bedrijfspand van [B] B. V. aanwezig was en dat ik daarmee uit de voeten kon.”
17. Het middel miskent dat ook onbevoegd gebruik van sleutels diefstal door middel van valse sleutel oplevert. [3]
18. Het middel faalt.
19. Het
derde middelheeft betrekking op de zaak met het oorspronkelijke parketnummer 02/800696-09 (schietpartij Marseille). Het middel houdt in dat de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen omdat op het gebruikte vuurwapen biologisch sporenmateriaal is aangetroffen waarvan het DNA-profiel niet overeenkomt met dat van verdachte maar met dat van [betrokkene 3].
20. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“1. hij op 29 juni 2008 te Marseille (Frankrijk) ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen heeft gericht op [slachtoffer 2] en (vervolgens) met dat vuurwapen kogels in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 29 juni 2008 te Marseille (Frankrijk) ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen op [slachtoffer 3] heeft gericht en vervolgens met dat vuurwapen kogels in de richting van [slachtoffer 3] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3. hij op 29 juni 2008 te Marseille (Frankrijk) ter uitvoering van het door hem, verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen heeft gericht op de auto waarin [slachtoffer 4] zich bevond en vervolgens met dat vuurwapen kogels in de richting van die auto en [slachtoffer 4] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
4. hij op 29 juni 2008 te Marseille (Frankrijk) ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 5] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel in het lichaam van [slachtoffer 5] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
21. Met betrekking tot het biologisch sporenmateriaal heeft het Hof overwogen:
“Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat er biologische sporen zijn aangetroffen op de voorwerpen die zich in de rugzak en in de jas bevonden, alsook op de lege patroonhouder die in de richting van de verdachte wijzen. Indirect wijst ook het biologische spoor op het wapen in de richting van de verdachte. Het DNA-profiel van dat spoor matcht immers met het DNA-profiel van [betrokkene 3], die het wapen - naar het hof uit zijn verklaring begrijpt - niet lang voor de schietpartij in Marseille in handen heeft gehad toen de verdachte hem dat in café Cartouche liet zien.
(…)
Voor het uitsluiten van de Franse onderzoeksresultaten, zoals door de raadsman is bepleit, zijn naar het oordeel van het hof evenmin termen aanwezig. Er bestaat geen rechtsregel die zich verzet tegen het gebruik van een buitenlands onderzoeksrapport dat een mindere verantwoording van de resultaten kent dan in Nederland gebruikelijk zou zijn. Wel is het zo dat de bewijskracht van die resultaten vanwege het ontbreken van een statistische onderbouwing niet geheel op waarde kan worden geschat, zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Dat is slechts anders voor wat betreft de tandenborstel en het pistool, nu het Nederlands Forensisch Instituut daarvan de zeldzaamheid van de match alsnog heeft weten te berekenen.”
22. Voorts heeft het Hof met betrekking tot het bewijs van verdachtes daderschap overwogen:
De aanwijzingen in de richting van de verdachte, gecombineerd met de resultaten van het telecommunicatieonderzoek en vorenomschreven de auditu verklaringen, brengen het hof tot de conclusie dat de verdachte degene is geweest die in de straten van Marseille op verschillende personen heeft geschoten.”
23. Onder de door het Hof bedoelde aanwijzingen moeten niet alleen worden begrepen de aanwijzingen die het Hof ontleent aan het biologisch sporenmateriaal en het signalement van de verdachte [4] , maar ook aanwijzingen hierin bestaande dat de aangetroffen jas aan de schutter toebehoort [5] , dat verschillende getuigen de schutter een zwarte rugzak hebben zien dragen, dat dit de in de buurt van het station aangetroffen rugzak betreft, dat de in die rugzak aangetroffen patroon geschikt is om met het pistool van de schutter te verschieten, en dat die rugzak derhalve door de schutter is gedragen.
24. Blijkens zijn hiervoor onder 21 aangehaalde overwegingen heeft het Hof wel onder ogen gezien dat op het wapen geen DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen maar heeft het daaraan gelet op de door het Hof beschreven aanwijzingen voor verdachtes daderschap niet zoveel gewicht toegekend dat deze omstandigheid aan het bewijs van verdachtes daderschap in de weg moest staan. Gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen over verdachtes daderschap is dat oordeel niet onbegrijpelijk, in het bijzonder niet in aanmerking nemende dat biologische sporen van verdachte zijn aangetroffen op een nabij de plaats van de schietpartij gevonden, in het wapen waarmee is geschoten passende lege patroonhouder [6] . Voorts behoeft het, gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen over verdachtes daderschap alsmede in aanmerking genomen dat, zoals het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen, de aanwezigheid van DNA-materiaal van Youssoufi op het wapen kan worden verklaard uit het feit dat Youssoufi het wapen niet lang voor de schietpartij in Marseille in handen heeft gehad, geen nadere motivering.
25. Het middel faalt.
26. Het
vierde middelheeft betrekking op de feiten 1, 2 en 3 van de zaak met het oorspronkelijke parketnummer 02/800696-09 (schietpartij Marseille). Het middel klaagt over ontoereikendheid van het bewijs van voorbedachte raad.
27. Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad overwogen:
“De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het al dan niet bestaan van een voorbedachte raad bij de verdachte. Het hof overweegt ambtshalve dat daarvan sprake is, indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Er is overigens ook niet gebleken van een plotseling opkomende drift of anderszins van contra-indicaties waaraan een dusdanig zwaar gewicht moet worden toegekend dat zulks in de weg zou staan aan het oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Naar het oordeel van het hof kan uit de aard van verdachtes gedragingen en de vasthoudendheid ervan (het onophoudelijk schieten op vluchtende dan wel zich schuilhoudende personen), gecombineerd met het tijdsverloop, bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat er ten aanzien van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] sprake is van een besluit in vorenbedoelde zin.”
28. Met het oog op de beoordeling van het middel is van belang dat het Hof over de toedracht van de schietpartij heeft vastgesteld:
“Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt onder meer naar voren dat de verdachte met een 9mm wapen is teruggekeerd naar fast-food restaurant 'City Burger', dat hij daar eerst zijn wapen op een afstand van circa 4 meter heeft gericht op [slachtoffer 2], dat het wapen weigerde toen hij vervolgens de trekker had overgehaald, dat [slachtoffer 2] daarop is weggerend en de verdachte toen tweemaal in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten, dat de verdachte zich omdraaide en zijn wapen op [slachtoffer 3] heeft gericht, dat [slachtoffer 3] daarna is weggerend en dat de verdachte vervolgens opnieuw meermalen gericht op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft geschoten. Naar het oordeel van het hof kan uit deze omstandigheden wel degelijk worden afgeleid dat de verdachte meermalen gericht op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft geschoten. Het hof oordeelt daarom dat er sprake is van een volwaardig opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt verder dat de verdachte zowel in de rue Colbert als in de rue Fontaine d'Arménie meermalen heeft geschoten op de witte Peugeot 206 waarin [slachtoffer 4] zich bevond.” [7]
29. In aanmerking genomen dat de verdachte, zoals het Hof heeft vastgesteld, eerst een keer met het wapen heeft gepoogd te schieten doch dat mislukte omdat hij het pistool niet had ontgrendeld [8] en daarna, na kennelijk het wapen te hebben ontgrendeld, is gaan schieten als door het Hof beschreven – onophoudelijk, en wel op vluchtende dan wel zich schuil houdende personen en daarna, nadat hij zich had omgedraaid, [9] op [slachtoffer 4]-- geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet voor zover daarin besloten ligt dat verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is het niet onbegrijpelijk. Voorts is het, in aanmerking genomen dat het Hof uitdrukkelijk heeft onderzocht of zich contra-indicaties voordeden in de vorm van handelen in een hevige gemoedsopwelling hetgeen niet het geval bleek, toereikend gemotiveerd.
30. Het middel faalt.
31. Het
vijfde middelheeft betrekking op feit 3 van de zaak met het oorspronkelijke parketnummer 02/800696-09 (schietpartij Marseille). Het middel klaagt over ontoereikendheid van het bewijs van het opzet op de dood van [slachtoffer 4].
32. Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs van het opzet overwogen:

2.14 Opzet op de dood
De raadsman heeft bij wijze van een subsidiair standpunt bepleit dat, ook indien de verdachte als de dader wordt aangemerkt, geen bewezenverklaring kan volgen van poging tot moord of doodslag. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit het voorhanden bewijs niet blijkt dat de dader gericht heeft geschoten om [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] van het leven te beroven en dat bovendien niet ieder schot met een klein kaliber handvuurwapen ook niet wanneer daarmee een persoon wordt geraakt (zoals in het geval van [slachtoffer 5]), als een poging tot doodslag kan worden beschouwd. Het (voorwaardelijk) opzet op de dood kan, aldus de raadsman, niet worden bewezen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt onder meer naar voren dat de verdachte met een 9mm wapen is teruggekeerd naar fast-food restaurant 'City Burger', dat hij daar eerst zijn wapen op een afstand van circa 4 meter heeft gericht op [slachtoffer 2], dat het wapen weigerde toen hij vervolgens de trekker had overgehaald, dat [slachtoffer 2] daarop is weggerend en de verdachte toen tweemaal in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten, dat de verdachte zich omdraaide en zijn wapen op [slachtoffer 3] heeft gericht, dat [slachtoffer 3] daarna is weggerend en dat de verdachte vervolgens opnieuw meermalen gericht op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft geschoten. Naar het oordeel van het hof kan uit deze omstandigheden wel degelijk worden afgeleid dat de verdachte meermalen gericht op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft geschoten. Het hof oordeelt daarom dat er sprake is van een volwaardig opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt verder dat de verdachte zowel in de rue Colbert als in de rue Fontaine d'Arménie meermalen heeft geschoten op de witte Peugeot 206 waarin [slachtoffer 4] zich bevond. Dat een getuige heeft verklaard dat het leek alsof de verdachte zijn pistool naar de grond richtte en dat twee munitieonderdelen in de draagbalk van die auto zijn aangetroffen zouden aanwijzingen kunnen zijn dat de verdachte niet het opzet had om [slachtoffer 4] te doden. Daarmee wordt echter voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de verdachte vanaf de rue Fontaine d'Arménie heeft geschoten in de richting van de lager gelegen rue Neuve Saint Martin en dat daar op een hoogte van vijf meter een kogel is aangetroffen in een raam van het Hotel Mercure. Het hof leidt daaruit af dat niet alleen in de richting van de onderzijde van de personenauto, maar ook hoger is geschoten. Het hof is daarom van oordeel dat de gedragingen van de verdachte zozeer gericht waren op het mogelijke gevolg - de dood van [slachtoffer 4] - dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte daarmee bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Het hof oordeelt dan ook dat er sprake is van een voorwaardelijk opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer 4].
Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt voorts op te maken dat [slachtoffer 5] door de derde kogel is geraakt die de verdachte volgens hem afschoot in de richting van de twee meter verderop aanwezige [slachtoffer 2]. Anders dan de raadsman meent, kan ingeval van het meermalen schieten naar een andere persoon in de nabije omgeving van het slachtoffer, een voorwaardelijk opzet op de dood worden aangenomen. De verdachte heeft door zo te handelen immers willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat een willekeurig slachtoffer als [slachtoffer 5] van het leven zou worden beroofd.
Het verweer wordt daarom in al zijn onderdelen verworpen.”
33. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat een kogel is aangetroffen op maar liefst 5 meter hoogte in een raam van Hotel Mercure er op wijst, dat, zoals het Hof heeft overwogen, verdachte dus hoger heeft geschoten dan de draagbalk van de auto van Hhninouch en het schieten dus een aanmerkelijke kans opleverde op de dood van Hhninouch. Deze klacht gaat eraan voorbij dat het Hof er uitdrukkelijk op wijst dat de rue Neuve Saint Martin waar een kogel is aangetroffen in het raam van het daar gelegen Hotel Mercure, lager is gelegen dan de rue Fontaine d’Arménie vanwaar de verdachte heeft geschoten in de richting van de rue Neuve Saint Martin. Mede in aanmerking genomen de afstand van 85 meter tussen de door de getuige [getuige 3] in de rue Fontaine d’Arménie aangewezen plaats waar de verdachte zou hebben geschoten en de plaats van het hotel [10] , is het oordeel van het Hof daarom niet onbegrijpelijk. Vanwege zijn verwevenheid met oordelen van feitelijke aard leent dit oordeel zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
34. Het middel faalt.
35. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
36. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Omwille van de leesbaarheid citeer ik met weglating van de voetnoten.
2.Vgl. HR 15 januari 2013, LJN BY5678.
3.Vgl. HR 8 december 1992, LJN ZC8478, NJ 1993, 323, HR 7 oktober 2003, LJN AI1588, NJ 2004, 63, rov. 3.3, HR 19 april 2005, LJN AS9237, NJ 2007, 386.
4.Arrest 2.3.
5.Arrest 2.6.
6.Arrest 2.5.1, 2.5.2, 2.9.2.
7.Arrest, 2.14.
8.Arrest, 2.2.6.
9.Arrest, 2.2.14.
10.Arrest 2.2.16, 2.4.1, 2.4.2.