ECLI:NL:PHR:2013:63

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
13/02700
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot schuldsaneringsregeling en de vereisten voor niet-ontvankelijkheid

In deze zaak heeft verzoekster op 26 april 2012 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft het verzoek op 29 januari 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoekster niet voldoende had aangetoond welke schulden zij had. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat verzoekster de rechtmatigheid en hoogte van haar schulden aan Van Lanschot Bankiers, de Belastingdienst en ABN AMRO Bank betwistte. De totale schuldenlast bedroeg ongeveer € 1.096.725,-, waarvan verzoekster € 884.225,- betwistte. De rechtbank oordeelde dat verzoekster niet voldeed aan de vereisten van artikel 285 lid 1 sub a van de Faillissementswet (Fw), omdat zij geen duidelijke staat van haar baten en schulden had gepresenteerd. Bovendien vreesde de rechtbank dat verzoekster de verplichtingen van de schuldsanering niet zou nakomen.

Verzoekster ging in hoger beroep bij het hof Amsterdam, dat op 23 mei 2013 het vonnis van de rechtbank bekrachtigde. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat verzoekster niet-ontvankelijk was in haar verzoek tot schuldsanering, omdat zij een aanzienlijk deel van haar schulden betwistte. Verzoekster heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, waarbij zij drie cassatiemiddelen aanvoerde. De eerste middel betrof de weigering van het hof om de zaak aan te houden in afwachting van een uitspraak in een andere procedure. Het hof oordeelde dat deze weigering niet gelijkstond aan een afwijzing van het verzoek tot toelating.

De tweede middel betrof de interpretatie van de wet omtrent de toelating tot de schuldsaneringsregeling en de mogelijkheid van voorwaardelijke toelating. Verzoekster stelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat toelating alleen mogelijk was als er geen betwiste vorderingen waren. De derde middel betrof de motiveringsplicht van het hof, waarbij verzoekster aanvoerde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het de beslissing van de rechtbank had bekrachtigd. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat verzoekster niet-ontvankelijk was op basis van artikel 80a RO.

Conclusie

13/02700
Mr. L. Timmerman
Zitting 14 juni 2013
Conclusie inzake:
[verzoekster],
verzoekster tot cassatie
1. Feiten en procesverloop [1]
1.1 Bij inleidend verzoekschrift van 26 april 2012 heeft verzoekster de rechtbank Amsterdam verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft haar verzoek ter zitting van 29 oktober 2012 en 28 januari 2013 behandeld, nadat de mondelinge behandeling op 27 augustus 2012 op verzoek van verzoekster was aangehouden.
1.2 Bij vonnis van 29 januari 2013 verklaarde de rechtbank het verzoek tot toelating niet-ontvankelijk. Ter zitting was naar het oordeel van de rechtbank niet genoegzaam gebleken welke schulden het door verzoekster ingediende verzoek betrof. Ter zitting stelde verzoekster dat zij de rechtmatigheid, dan wel de hoogte van diverse schulden bestrijdt. Het betreft de schulden aan Van Lanschot Bankiers, de Belastingdienst en aan de ABN AMRO Bank. Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 28 november 2012 van de rechtbank waarin zij onder meer veroordeeld is aan Van Lanschot Bankiers een bedrag van ruim € 300.000,- te betalen. Ook betwist zij gedeeltelijk de vorderingen van de Belastingdienst, à € 275.000,-. In deze procedure heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Ook stelt verzoekster dat de opzegging door de ABN AMRO Bank van het rekeningcourant krediet van € 309.225,19 onrechtmatig is. Dit betekent dat van de totale schulden à € 1.096.725,- door verzoekster een bedrag van € 884.225,- wordt betwist.
Gelet hierop oordeelde de rechtbank dat niet was voldaan aan het vereiste van art. 285 lid 1 sub a Fw. Door de betwisting van de schulden dan wel de hoogte van de schulden kan niet gesteld worden dat door verzoekster een staat is opgemaakt waaruit de aard en het bedrag van de baten en schulden des boedels, alsmede het bedrag der vorderingen van de schuldeisers blijkt.
Ten overvloede merkte de rechtbank nog op dat verzoekster ter zitting desgevraagd had verklaard eigenlijk niet toegelaten te willen worden tot de schuldsanering, aangezien dit haar zou beperken in de uitoefening van haar beroep. Rekening houdend met deze gemotiveerdheid vreesde de rechtbank dat verzoekster bij toelating tot de schuldsanering de daaraan verbonden verplichtingen niet naar behoren zou nakomen, zodat het verzoek op grond van art. 288 lid 1 aanhef en onder c Fw niet voor toewijzing in aanmerking kwam.
1.3 Verzoekster is in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam, dat het beroep op 14 mei 2013 mondeling heeft behandeld. Verzoekster verklaarde bij voorkeur haar schulden te willen regelen, maar als dat niet lukt, zal zij haar best doen de schuldsaneringsregeling met succes te doorlopen. In dat verband verzocht zij de behandeling en de uitspraak van de zaak aan te houden tot na 4 juni 2013, de datum waarop zij uitspraak van het hof verwacht in de zaak tussen haar en F. van Lanschot Bankiers. Verzoekster heeft 2 miljoen geclaimd, terwijl de vordering van Van Lanschot € 300.000,- bedraagt. Als haar vordering wordt toegewezen, zal zij haar schuldeisers kunnen voldoen.
1.4 Het hof heeft het vonnis bij arrest van 23 mei 2013 bekrachtigd.
1.5 Tegen dit arrest is verzoekster bij verzoekschrift van 31 mei 2013, dus tijdig, in cassatie gekomen.

2. Ontvankelijkheid

2.1 Het verzoekschrift bestaat uit drie cassatiemiddelen, alle gericht tegen de volgende rechtsoverweging:
“3.4 [Verzoekster] heeft verzocht de zaak aan te houden in afwachting van de uitspraak van het hof in haar zaak tegen Van Lanschot Bankiers. Het hof ziet hiertoe echter geen aanleiding, nu het onzeker is of er een positieve einduitspraak voor [verzoekster] volgt op 4 juni 2013 en er voorts al geruime tijd verstreken is sinds zij haar verzoek tot schuldsanering heeft ingediend, te weten op 26 april 2012.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank [verzoekster] terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, nu [verzoekster] circa € 800.000,- van haar schuldenlast van ongeveer € 1.000.000,- betwist. Door het merendeel van haar schulden te betwisten is het hof, conform de beslissing van de rechtbank, van oordeel dat de staat van de boedel en dan met name de vermogenspositie van [verzoekster] niet duidelijk is geworden en het antwoord op de vraag of [verzoekster] in staat is haar schulden te voldoen onzeker blijft. In hoger beroep heeft [verzoekster] geen ander standpunt ingenomen noch aanvullingen gegeven waardoor het hof tot een ander oordeel zou kunnen komen.”
2.2 Het
eerste middelbetoogt dat het hof de verzochte aanhouding ten onrechte niet heeft verleend, hetgeen gezien de gevolgen van deze beslissing de facto neerkomt op afwijzing van het verzoek.
Het middel berust op een onjuiste gevolgtrekking en kan reeds daarom niet slagen. Het niet verlenen van uitstel berustte op een inschatting door het hof van de slagingskansen van de appelprocedure tegen Van Lanschot en houdt op zich geen toe- of afwijzing van het verzoek tot toelating in. De weigering bracht slechts mee dat de zaak werd beoordeeld naar de stand van zaken zoals die zich op dat moment voordeed. De aard van insolventieprocedures brengt mee dat zij door de rechter met gepaste spoed worden behandeld.
2.2 Het
tweede middelklaagt dat het oordeel van het hof erop neerkomt dat toelating tot de schuldsaneringsregeling enkel mogelijk is in situaties dat de schuldenaar geen betwiste vorderingen heeft, althans van betwisting afziet. Dit oordeel past niet in het systeem van de wet, temeer daar de wet voorziet in de mogelijkheid van voorwaardelijke toelating tot de schuldsaneringsregeling (art. 287 Fw). Verzoekster heeft volgens het middel recht en belang bij een snel moratorium in werking te laten treden in verband met de voorgenomen en reeds in aangevangen executiemaatregelen in die zin dat haar faillissement is aangevraagd door Van Lanschot. Het andersluidende oordeel van het hof impliceert tevens schending van art 13 jo 6 EVRM jo 47 EU Handvest, omdat aan verzoekster een doeltreffende voorziening in rechte wordt onthouden.
Het middel berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof oordeelt dat door het feit dat verzoekster het leeuwendeel van haar schulden betwist niet alleen niet duidelijk is geworden wat globaal de staat van de boedel is, maar dat eveneens onduidelijk is of verzoekster in staat is haar schulden te voldoen. Zowel aan de eis van art. 284 lid 1 Fw als aan de strekking van art. 285 Fw, dat evenals art. 96 Fw (waarnaar lid 1 sub a verwijst) beoogt duidelijkheid omtrent beide vragen te bewerkstelligen, is dus niet voldaan.
2.3 Het
derde middelbetoogt dat het hof zijn motiveringsplicht heeft geschonden. Het middel voert daartoe het volgende aan:
“Het hof heeft in deze de devolutieve werking van het hoger beroep miskend, terwijl niet duidelijk is waarom het hof op basis van de herbeoordeling in hoger beroep, ambtshalve rekening houdend met de vraag of al dan niet sprake is van schending van het recht, tot het oordeel is kunnen komen tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.”
Het middel faalt. Het middel berust het op een verkeerde lezing van het arrest: het hof zegt immers niet meer dan dat het zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank, dat berustte op dezelfde feiten en verweren als waarop het hof in hoger beroep recht deed. Deze overweging is niet onjuist en behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 80a RO
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nededen
A-G

Voetnoten

1.Voor zover in cassatie relevant; zie het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 29 januari 2013 en het bestreden arrest d.d. 23 mei 2013, r.o. 1.