In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden op 28 april 2011 het vonnis van de Rechtbank te Groningen van 12 augustus 2010 bevestigd, waarbij de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde op € 25.301,43 heeft vastgesteld. De veroordeelde is verplicht gesteld om een bedrag van € 22.225,75 aan de Staat te betalen ter ontneming van dit voordeel. De verdediging heeft in cassatie twee middelen ingediend, waarbij het eerste middel zich richt op de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging stelt dat het Hof de schatting niet heeft ontleend aan wettige bewijsmiddelen en dat de motivering ontoereikend is. De Hoge Raad overweegt dat volgens artikel 511f van het Wetboek van Strafvordering de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel enkel kan worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. De Hoge Raad benadrukt dat de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de bewijsmiddelen moet vermelden en de inhoud daarvan moet weergeven, voor zover deze relevant zijn voor de schatting. In deze zaak ontbrak een financieel rapport, maar de Hoge Raad oordeelt dat het Hof volstond met de verwijzing naar de aangifte van de AFM als bewijsmiddel. Het tweede middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, wat door de Hoge Raad als gegrond wordt beschouwd, maar zonder rechtsgevolg blijft. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.