ECLI:NL:PHR:2013:774

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 augustus 2013
Publicatiedatum
16 september 2013
Zaaknummer
13/00405
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van rekening-courantvorderingen binnen concern in faillissementsrecht

In deze zaak staat de vraag centraal of het hof summierlijk mocht oordelen dat de vorderingen op Quilaque B.V. die de curator wenst te innen, opeisbaar waren. Quilaque B.V. is eiseres tot cassatie en is betrokken in een faillissementsprocedure waarbij de curator, Mr. H.J.D. ter Waarbeek, optreedt in de faillissementen van verschillende vennootschappen binnen het [A-concern]. De curator heeft op 7 september 2012 de vorderingen opgeëist, maar Quilaque betwist de opeisbaarheid van deze vorderingen. De rechtbank Den Haag heeft op 30 oktober 2012 het faillissement van Quilaque uitgesproken, waarna Quilaque in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat Quilaque niet voldoende had onderbouwd dat er afspraken waren gemaakt over de niet-opeisbaarheid van de rekening-courantposities binnen het concern.

In cassatie heeft Quilaque vier middelen ingediend. Het eerste middel betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat Quilaque niet gemotiveerd heeft weersproken dat aan de curator in andere faillissementen van het concern nimmer is gebleken van een afspraak over de niet-opeisbaarheid van rekening-courantvorderingen. Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de curator de rekening-courantsaldi heeft opgeëist, waarbij het hof impliciet heeft geoordeeld dat deze saldi opeisbaar waren. Het derde middel stelt dat het hof de redelijkheid en billijkheid heeft geschonden door het verzoek van Quilaque tot uitstel van betaling te verwerpen. Het vierde middel gaat in op de overweging van het hof dat de beweerde afspraak over de niet-opeisbaarheid niet op andere wijze aannemelijk is gemaakt.

De conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad is dat de cassatiemiddelen falen en dat de uitspraak van het hof moet worden bevestigd. De zaak benadrukt de complexiteit van de opeisbaarheid van vorderingen binnen concernstructuren en de rol van de curator in faillissementsprocedures.

Conclusie

13/00405
Mr. L. Timmerman
Zitting 9 augustus 2013
Conclusie inzake:
Quilaque B.V.
eiseres tot cassatie,
(hierna: Quilaque)
Tegen
Mr. H.J.D. ter Waarbeek in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van
Culi-d’Or B.V.,
[A] B.V.,
[B] B.V.,
Leiver B.V.,
Beleggingsmaatschappij Kemsi B.V.
verweerder in cassatie,
(hierna: de curator)
In dit cassatieberoep staat de vraag centraal of het hof summierlijk gebleken mocht achten dat de vorderingen op Quilaque die de curator wenst te innen opeisbaar waren. De procedure hangt samen met onder rolnummer 13/00404 aanhangige zaak tussen Fefsa B.V. als eiseres en als verweerder mr. Ter Waarbeek in zijn hoedanigheid als curator in de faillissementen van Culi-d’Or B.V., [C] Holding B.V., Leiver B.V. en Hemecom B.V. De namens Fefsa geformuleerde cassatiemiddelen zijn inhoudelijk identiek aan de middelen in onderhavige zaak.
1. Feiten [1]
1.1 Quilaque maakt, evenals de failliete vennootschappen waarvoor de curator thans in rechte optreedt, deel uit van een groep van ongeveer 35 vennootschappen binnen het [A-concern].
1.2 Tussen de verschillende vennootschappen bestaat een wirwar van rekening-courantposities, waarbij de schulden en vorderingen over en weer tientallen miljoenen euro’s belopen.
1.3 Bij e-mail van 7 september 2012 gericht aan de raadsman van Quilaque heeft de curator de in het verzoekschrift tot faillietverklaring vermelde schulden van Quilaque aan de vennootschappen waarvoor de curator in rechte opkomt, opgeëist. Quilaque heeft het bestaan en de omvang van deze vorderingen niet bestreden, maar betoogt dat deze niet opeisbaar zijn.
1.4 Blijkens het eerste openbare verslag van de curator laat Quilaque naast de curator ook andere schuldeisers onbetaald, te weten de Belastingdienst met een preferente vordering van € 522.860,- en een ex-werknemer met een vordering van € 200.221,06 op basis van een vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage sector kanton van 16 juli 2012.
Quilaque heeft die vorderingen niet betwist.
2. Procesverloop [2]
2.1 Bij verzoekschrift van 7 september 2012 heeft de curator een verzoekschrift bij de rechtbank Den Haag ingediend strekkende tot faillietverklaring van Quilaque. De rechtbank was van oordeel dat zij er niet van uit kon gaan dat geen van de vorderingen van de curator opeisbaar was. Dit bleek niet uit de voorliggende stukken; bovendien was niet betwist dat de vorderingen door de curator waren opgeëist. Daarmee waren de vorderingen en de opeisbaarheid daarvan naar het oordeel van de rechtbank summierlijk komen vast te staan, op grond waarvan zij bij vonnis van 30 oktober 2012 het faillissement van Quilaque heeft uitgesproken en de curator ook in dit faillissement als curator heeft aangesteld.
2.2 Quilaque is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof te Den Haag, stellende dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de opeisbaarheid van de rekening-courantvorderingen. De curator voerde gemotiveerd verweer. De mondelinge behandeling van deze zaak heeft – tezamen met die in de zaak Fefsa B.V./Ter Waarbeek q.q. – plaatsgevonden op 8 januari 2013. Bij arrest van 15 januari 2013 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe overwoog het dat Quilaque in eerste aanleg had gesteld dat binnen het [A-concern] afspraken waren gemaakt over de niet-opeisbaarheid van de rekening-courantposities, welke zouden blijken uit de gepubliceerde balansen. In hoger beroep heeft zij daar nog aan toegevoegd dat de financieel adviseur van het concern deze afspraak onderschrijft. Quilaque heeft geen voorbeelden getoond noch concreet aangewezen waaruit de door haar gestelde afspraak blijkt. Ook was er geen schriftelijke bevestiging van de afspraak door de financieel adviseur. Daartegenover stond de niet gemotiveerd weersproken stelling van de curator dat hem in andere faillissementen van het [A-concern] nimmer is gebleken van een dergelijke concernbrede afspraak.
2.3 Quilaque is tijdig [3] van dit arrest in cassatie gekomen. De curator voert verweer. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.

3. Bespreking van de cassatiemiddelen

3.1 Het cassatieberoep bestaat uit vier middelen.
Middel Ikomt op tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.3 dat Quilaque niet gemotiveerd zou hebben weersproken dat aan de curator in andere faillissementen binnen het [A-concern] nimmer is gebleken van een afspraak over de niet-opeisbaarheid van rekening-courantvorderingen. Het middel betoogt dat Quilaque zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft gesteld dat de vorderingen van de curator niet opeisbaar zijn omdat de vennootschappen van de groep waarvan Quilaque deel uitmaakt, zijn overeengekomen dat vorderingen ter zake van rekening-courantverhoudingen tussen groepsmaatschappijen niet opeisbaar zijn zo lang de debiteur van de vordering over onvoldoende liquide middelen beschikt om tot betaling over te gaan. [A] heeft dit ter terechtzitting in eerste aanleg in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder beaamd, intercompany-afspraken van een dergelijke inhoud en strekking zijn ook verre van ongebruikelijk. Binnen een concern ligt het bovendien niet voor de hand om te veronderstellen dat een vordering ter zake van een rekening-courantverhouding opeisbaar is wanneer de debiteur geen liquide middelen tot betaling heeft, mede gelet op de gevolgen van opeisbaarheid en de zinloosheid van een incasso als deze vennootschap niet de middelen heeft om te betalen.
3.2 Het middel strekt ertoe de bewijswaardering van het hof te bestrijden en kan niet tot cassatie leiden, aangezien die bewijswaardering, die is voorbehouden aan de feitenrechter, niet onbegrijpelijk is. Quilaque had gesteld dat de pretense afspraak uit de gepubliceerde balansen was op te maken, maar dit was naar het (feitelijke) oordeel van het hof niet het geval en Quilaque had ook geen vindplaatsen heeft genoemd. Ook de stelling van Quilaque dat de financieel adviseur van het concern de stelling onderschrijft, heeft zij niet onderbouwd. Verder was de reactie van Quilaque op de stelling van de curator dat het bestaan van de pretense afspraak hem in de overige faillissementen niet was gebleken – dat voor die vennootschappen wellicht andere afspraken golden – strijdig met haar eerdere stelling dat sprake was van concernbrede afspraken. Deze door het hof genoemde omstandigheden kunnen het oordeel dragen dat summierlijk van de opeisbaarheid van onderhavige vorderingen is gebleken.
3.3
Middel IIkomt op tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.4 dat vaststaat dat de curator de rekening-courantsaldi heeft opgeëist, nu het hof daarbij klaarblijkelijk oordeelt dat deze saldi opeisbaar waren en dat de curator tot opeising kón overgaan. Quilaque vermoedt dat het hof art. 6:38 BW op het oog heeft gehad, dat bepaalt dat een verbintenis terstond kan worden nagekomen en dat terstond nakoming kan worden gevorderd indien geen tijd voor de nakoming is bepaald. Daarmee heeft het hof impliciet de (eveneens impliciete) stelling van de curator gehonoreerd dat geen tijd voor nakoming is bepaald. Gelet op de formulering van art. 6:38 BW juncto art. 6 lid 3 Fw was het volgens het middel in beginsel aan de curator was om summierlijk aannemelijk te maken dat geen tijd voor de nakoming is bepaald, zodat de stelling van Quilaque omtrent de intercompany-afspraken, ondersteund door de verklaring van de heer [A], niet als een bevrijdend verweer is aan te merken. De verklaring van [A] had mede gezien de verlaagde bewijsdrempel dus analoog aan art. 164 lid 2 juncto 179 lid 4 Rv als voldoende (bewijs ter) onderbouwing van Quilaque ’s betwisting moeten gelden.
3.4 Het tweede middel faalt. Zoals het middel zelf al aangeeft, heeft de rechter in het kader van art. 6 lid 3 Fw te beoordelen of summierlijk is gebleken dat de schuldenaar in de toestand verkeert te hebben opgehouden te betalen. De rechter is daarbij niet gebonden aan de gewone regels omtrent bewijs(lastverdeling). Nu Quilaque het bestaan van de schulden niet betwist en evenmin het feit dat de curator deze schulden bij mail van 7 september 2012 [4] heeft opgeëist en ook niet van enige afspraak omtrent de opeisbaarheid van de vorderingen was gebleken, is niet onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel kwam dat aan de toets van art. 6 lid 3 Fw was voldaan.
3.5
Middel IIIgaat er van uit dat rechtbank en hof de rekening-courantvorderingen opeisbaar hebben geoordeeld op grond van art. 6:38 BW, dat het mogelijk maakt om wanneer dus geen tijd voor nakoming is bepaald terstond nakoming van de verbintenis te vorderen. Het middel klaagt evenwel dat het woord 'terstond' niet letterlijk moet worden genomen. De schuldenaar moet zoveel tijd worden gelaten als hij redelijkerwijs voor het kunnen verrichten van de prestatie nodig heeft. Door het verzoek van Quilaque tot uitstel van betaling voor een periode van 24 maanden, gebaseerd op analoge toepassing op art. 7A:1797 BW, te verwerpen, heeft het hof deze regel geschonden. De hoogte van de rekening-courantschulden en het karakter en de doelstelling van Quilaque mede voor ogen houdend (zij is een holdingmaatschappij en treedt/trad op als financier van de groep) moet het aanspraak maken door de curator op betaling per direct van de saldi uit hoofde van de rekening-courantverhoudingen ook als in strijd met de redelijkheid en billijkheid beschouwd worden die partijen op grond van art. 6:248 BW jegens elkaar behoren te betrachten. Het hof is hier volgens het middel ten onrechte aan voorbijgegaan.
3.6 Nu niet van enige afspraak omtrent de opeisbaarheid van rekening-courantvorderingen is gebleken, zal het hof bij zijn oordeel art. 6:38 BW voor ogen hebben gehad. Anders dan de curator stelt, gaat art. 6:140 BW uit van de gebruikelijke vereisten die die wet stelt voor de vatbaarheid van vorderingen voor verrekening, zoals opeisbaarheid [5] . Degene die zich op verrekening beroept, kan weliswaar afstand doen van een te zijnen gunste lopende termijn, maar de wederpartij kan zich eerst op verrekening beroepen op het moment dat hij nakoming kan vorderen. Dit volgt ook uit art. 6:140 lid 4 BW, waar rekening gehouden wordt met de situatie waarin het eindsaldo ten tijde van het afsluiten van de rekening nog niet opeisbaar is. Nu art. 6:140 BW van regelend recht is, kunnen partijen afwijkende regelingen treffen, maar dit is in feitelijke instanties gesteld noch gebleken.
3.7 De toelichting-Meijers [6] bij de term ‘terstond’ in art. 6:38 BW vermeldt dat dit woord “natuurlijk niet naar de letter [moet] worden genomen; aan de schuldenaar moet naar het beginsel van de goede trouw zoveel tijd worden gelaten als hij redelijkerwijs voor het verrichten van zijn prestatie nodig heeft.” De Minister [7] lijkt de term evenwel iets strikter uit te leggen, hoewel ook hij vanzelfsprekend acht dat de wederpartij een redelijke kans op ontvangst/nakoming van de verplichting moet worden gegund:
“In het voorlopig verslag werd gevraagd wat is bedoeld met het woord “terstond”. De ondergetekende meent dat dat woord hier uitdrukt dat in beginsel noch de schuldeiser aanspraak kan maken op enig uitstel voor het ontvangen van de prestatie, noch de schuldenaar op enig uitstel voor het verrichten van de prestatie. Anderzijds spreekt het vanzelf dat degene die “terstond” nakomt of nakoming vordert, daarbij niet aldus te werk mag gaan dat de wederpartij de gelegenheid wordt ontnomen de prestatie in ontvangst te nemen of vrijwillig te voldoen. Men zie artikel [6:2 lid 1 BW].”
3.8 In deze zaak heeft de curator bij e-mailbericht van 7 september 2012 betaling gevorderd van de vier in het inleidende verzoekschrift aangeduide schulden, variërend van € 209.000,- tot € 11.688.934,02 in grootte. Nu de steunvorderingen van de Belastingdienst en de ex-werknemer niet zijn betwist, had het hof nog slechts te beoordelen of op 15 januari 2013 summierlijk was gebleken dat sinds 7 september 2012 ten aanzien van tenminste één van de door de curator opgeëiste schulden in redelijkheid van Quilaque gevergd had mogen worden dat zij die inmiddels had betaald. In het licht van de in het dossier genoemde geldsommen die door Quilaque vloeiden, is ten aanzien van de schuld van € 209.000,- aan [A] B.V. niet onbegrijpelijk dat het hof (kennelijk) heeft geoordeeld dat zulks het geval was, zodat het middel faalt.
3.9
Middel IVkomt op tegen het slot van rechtsoverweging 5.2 [bedoeld is: 5.3], waar het hof het volgende overweegt: “Nu die beweerde afspraak over de niet-opeisbaarheid niet op andere wijze aannemelijk is gemaakt, wordt het ervoor gehouden dat deze er in werkelijkheid niet is geweest, althans niet geldt ingeval van faillissement van de schuldeiser en/of een faillissementsaanvrage tegen de schuldenaar.” Quilaque verstaat deze overweging aldus dat indien zij de beweerde afspraak wel aannemelijk zou hebben gemaakt, dat haar niet zou baten. Een dergelijke afspraak geldt immers volgens het hof niet in geval van een faillissement van de schuldeiser en/of een faillissementsaanvrage tegen de schuldenaar. Het hof onderbouwt dit oordeel op geen enkele wijze. Dat maakt zijn oordeel volgens Quilaque onbegrijpelijk.
3.10 Het middel gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest en faalt. Het hof haakt met de bestreden overweging duidelijk aan bij de enkele regels daarvoor genoemde bevindingen van de curator, die tijdens de afwikkeling van de faillissementen van verschillende andere vennootschappen binnen het [A-concern] niets van de gestelde niet-opeisbaarheid van interne rekening-courantverhoudingen heeft gemerkt. Daaruit leidt het hof – niet onbegrijpelijk – af dat áls er al een afspraak over opeisbaarheid van interne rekening-courantverhoudingen bestond, deze kennelijk niet gold in geval van faillissement van één van partijen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nedelanden
A-G

Voetnoten

1.Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2013, p. 1 en het arrest van dit hof van 15 januari 2013, r.o. 5.1-5.4.
2.Voor zover in cassatie relevant. Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2013, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof Den Haag van 8 januari 2013 en het arrest van dit hof van 15 januari 2013.
3.De cassatieschriftuur is ingekomen op 23 januari 2013, overeenkomstig de in art. 12 lid 1 Fw genoemde termijn van 8 dagen.
4.Verweerschrift curator d.d. 8 januari 2013, prod. 1 (A-dossier, stuk 4).
5.TM, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 518-519 en MvT Inv, Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1332; R.J.Q. Klomp (Verbintenissenrecht) art. 6:140, aant 4, 6 en 15; F.H.J. Mijnssen, De rekening-courantverhouding, Studiepockets privaatrecht nr. 15, 2010, §7.3.
6.TM, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 170.
7.MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 171.