Conclusie
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
Middel Ikomt op tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.3 dat Quilaque niet gemotiveerd zou hebben weersproken dat aan de curator in andere faillissementen binnen het [A-concern] nimmer is gebleken van een afspraak over de niet-opeisbaarheid van rekening-courantvorderingen. Het middel betoogt dat Quilaque zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft gesteld dat de vorderingen van de curator niet opeisbaar zijn omdat de vennootschappen van de groep waarvan Quilaque deel uitmaakt, zijn overeengekomen dat vorderingen ter zake van rekening-courantverhoudingen tussen groepsmaatschappijen niet opeisbaar zijn zo lang de debiteur van de vordering over onvoldoende liquide middelen beschikt om tot betaling over te gaan. [A] heeft dit ter terechtzitting in eerste aanleg in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder beaamd, intercompany-afspraken van een dergelijke inhoud en strekking zijn ook verre van ongebruikelijk. Binnen een concern ligt het bovendien niet voor de hand om te veronderstellen dat een vordering ter zake van een rekening-courantverhouding opeisbaar is wanneer de debiteur geen liquide middelen tot betaling heeft, mede gelet op de gevolgen van opeisbaarheid en de zinloosheid van een incasso als deze vennootschap niet de middelen heeft om te betalen.
Middel IIkomt op tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.4 dat vaststaat dat de curator de rekening-courantsaldi heeft opgeëist, nu het hof daarbij klaarblijkelijk oordeelt dat deze saldi opeisbaar waren en dat de curator tot opeising kón overgaan. Quilaque vermoedt dat het hof art. 6:38 BW op het oog heeft gehad, dat bepaalt dat een verbintenis terstond kan worden nagekomen en dat terstond nakoming kan worden gevorderd indien geen tijd voor de nakoming is bepaald. Daarmee heeft het hof impliciet de (eveneens impliciete) stelling van de curator gehonoreerd dat geen tijd voor nakoming is bepaald. Gelet op de formulering van art. 6:38 BW juncto art. 6 lid 3 Fw was het volgens het middel in beginsel aan de curator was om summierlijk aannemelijk te maken dat geen tijd voor de nakoming is bepaald, zodat de stelling van Quilaque omtrent de intercompany-afspraken, ondersteund door de verklaring van de heer [A], niet als een bevrijdend verweer is aan te merken. De verklaring van [A] had mede gezien de verlaagde bewijsdrempel dus analoog aan art. 164 lid 2 juncto 179 lid 4 Rv als voldoende (bewijs ter) onderbouwing van Quilaque ’s betwisting moeten gelden.
Middel IIIgaat er van uit dat rechtbank en hof de rekening-courantvorderingen opeisbaar hebben geoordeeld op grond van art. 6:38 BW, dat het mogelijk maakt om wanneer dus geen tijd voor nakoming is bepaald terstond nakoming van de verbintenis te vorderen. Het middel klaagt evenwel dat het woord 'terstond' niet letterlijk moet worden genomen. De schuldenaar moet zoveel tijd worden gelaten als hij redelijkerwijs voor het kunnen verrichten van de prestatie nodig heeft. Door het verzoek van Quilaque tot uitstel van betaling voor een periode van 24 maanden, gebaseerd op analoge toepassing op art. 7A:1797 BW, te verwerpen, heeft het hof deze regel geschonden. De hoogte van de rekening-courantschulden en het karakter en de doelstelling van Quilaque mede voor ogen houdend (zij is een holdingmaatschappij en treedt/trad op als financier van de groep) moet het aanspraak maken door de curator op betaling per direct van de saldi uit hoofde van de rekening-courantverhoudingen ook als in strijd met de redelijkheid en billijkheid beschouwd worden die partijen op grond van art. 6:248 BW jegens elkaar behoren te betrachten. Het hof is hier volgens het middel ten onrechte aan voorbijgegaan.
Middel IVkomt op tegen het slot van rechtsoverweging 5.2 [bedoeld is: 5.3], waar het hof het volgende overweegt: “Nu die beweerde afspraak over de niet-opeisbaarheid niet op andere wijze aannemelijk is gemaakt, wordt het ervoor gehouden dat deze er in werkelijkheid niet is geweest, althans niet geldt ingeval van faillissement van de schuldeiser en/of een faillissementsaanvrage tegen de schuldenaar.” Quilaque verstaat deze overweging aldus dat indien zij de beweerde afspraak wel aannemelijk zou hebben gemaakt, dat haar niet zou baten. Een dergelijke afspraak geldt immers volgens het hof niet in geval van een faillissement van de schuldeiser en/of een faillissementsaanvrage tegen de schuldenaar. Het hof onderbouwt dit oordeel op geen enkele wijze. Dat maakt zijn oordeel volgens Quilaque onbegrijpelijk.