In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van verzoeker tot cassatie, die op 1 maart 2011 door de rechtbank 's-Gravenhage was toegelaten. De bewindvoerster diende op 1 augustus 2012 een verzoek in tot voortijdige beëindiging van de regeling, wat door de rechtbank op 21 december 2012 werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker zijn verplichtingen niet was nagekomen, waaronder het verstrekken van informatie aan de bewindvoerster en het solliciteren naar werk, zoals vereist onder artikel 350 lid 3 sub c van de Faillissementswet (Fw). Verzoeker ging in beroep bij het hof 's-Gravenhage, waar hij zijn tekortkomingen betwistte. Hij voerde aan dat zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal en de rol van zijn ex-partner in de administratieve zaken hem belemmerden in het voldoen aan zijn verplichtingen. Het hof bekrachtigde echter het vonnis van de rechtbank op 28 mei 2013, waarbij het oordeelde dat verzoeker onvoldoende actief was geweest in het informeren over zijn verplichtingen en dat zijn persoonlijke omstandigheden geen reden vormden om van het oordeel af te wijken. Verzoeker ging vervolgens in cassatie bij de Hoge Raad, die de klachten van verzoeker over de toerekening van de tekortkomingen en de hulp die hij inmiddels had gekregen, verwierp. De Hoge Raad concludeerde dat verzoeker zelf verantwoordelijk was voor het naleven van zijn verplichtingen en dat hij niet had aangetoond dat hij niet in staat was om aan deze verplichtingen te voldoen. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep moest worden verworpen.