ECLI:NL:PHR:2013:783

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 2013
Publicatiedatum
16 september 2013
Zaaknummer
13/02785
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • W. Wuisman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder schone lei

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van verzoeker tot cassatie, die op 1 maart 2011 door de rechtbank 's-Gravenhage was toegelaten. De bewindvoerster diende op 1 augustus 2012 een verzoek in tot voortijdige beëindiging van de regeling, wat door de rechtbank op 21 december 2012 werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker zijn verplichtingen niet was nagekomen, waaronder het verstrekken van informatie aan de bewindvoerster en het solliciteren naar werk, zoals vereist onder artikel 350 lid 3 sub c van de Faillissementswet (Fw). Verzoeker ging in beroep bij het hof 's-Gravenhage, waar hij zijn tekortkomingen betwistte. Hij voerde aan dat zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal en de rol van zijn ex-partner in de administratieve zaken hem belemmerden in het voldoen aan zijn verplichtingen. Het hof bekrachtigde echter het vonnis van de rechtbank op 28 mei 2013, waarbij het oordeelde dat verzoeker onvoldoende actief was geweest in het informeren over zijn verplichtingen en dat zijn persoonlijke omstandigheden geen reden vormden om van het oordeel af te wijken. Verzoeker ging vervolgens in cassatie bij de Hoge Raad, die de klachten van verzoeker over de toerekening van de tekortkomingen en de hulp die hij inmiddels had gekregen, verwierp. De Hoge Raad concludeerde dat verzoeker zelf verantwoordelijk was voor het naleven van zijn verplichtingen en dat hij niet had aangetoond dat hij niet in staat was om aan deze verplichtingen te voldoen. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep moest worden verworpen.

Conclusie

Zaaknummer: 13/02785 (WSNP)
mr. Wuisman
Rolzitting: 6 september 2013
CONCLUSIE inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. K. Bingöl

1.Voorgeschiedenis

1.1
Verzoeker tot cassatie is bij vonnis van 1 maart 2011 door de rechtbank ’s-Gravenhage – tezamen met zijn ex-partner/vriendin – tot de schuldsaneringsregeling toegelaten. De bewindvoerster heeft op 1 augustus 2012 een verzoek tot voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank ingediend, die dat verzoek bij vonnis van 21 december 2012 heeft toegewezen wegens schending door verzoeker tot cassatie van de op hem rustende verplichtingen om bewindvoerster van informatie te voorzien en om naar werk te solliciteren (artikel 350 lid 3 sub c Fw). Ieder van de tekortkomingen staat al aan voortzetting van de schuldsaneringsregeling in de weg, aldus de rechtbank.
1.2
Verzoeker tot cassatie komt van het vonnis van de rechtbank in appel bij het hof ’s-Gravenhage. Hij bestrijdt tekort te zijn geschoten in de nakoming van de door de rechtbank genoemde verplichtingen, althans dat het niet-nakomen van die verplichtingen aan hem zou zijn toe te rekenen. In dat verband voert hij – hier kort weergegeven – onder meer het volgende aan. Hoewel hij al 14 jaar in Nederland woont, is zijn kennis van de Nederlandse taal gebrekkig. Toen hij nog samenwoonde met zijn ex-partner/vriendin, regelde zij alle administratieve aangelegenheden. Na het uiteengaan medio april 2011 – wat te samen met een detentie van 20 dagen een ontwrichtend effect op zijn leven had – liet hij dat aan de gezinsmanager over die was aangesteld om het gezin te begeleiden. Brieven die hij ontving, stelde hij ongeopend in handen van de gezinsmanager. Deze communiceerde echter over de administratieve aangelegenheden niet met hem en ook niet, zo is gebleken, met bewindvoerster. Verder was hij zich niet ervan bewust dat op hem een sollicitatieverplichting rustte. Bewindvoerster heeft hem niet erop gewezen dat maandelijks een viertal sollicitaties diende te verrichten; zij vroeg pas in een brief van 8 februari 2012 om bewijzen betreffende sollicitatie-inspanningen zijnerzijds. Hij genoot bovendien een WWB-uitkering, in welk verband hij van de verplichting om te solliciteren was ontheven.
1.3
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank bij arrest van 28 mei 2013. Het neemt het oordeel van de rechtbank over en voegt daaraan onder meer het volgende toe:
- Het betoog van verzoekster tot cassatie dat hij niet op de hoogte was van zijn uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen, wordt verworpen. Als zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling hem niet duidelijk waren, had hij dat met de bewindvoerder en zijn hulpverleners moeten bespreken. Hij is onvoldoende actief geweest om zich over zijn verplichtingen te laten informeren (rov. 6.1).
- Van redenen van medische aard dat hij niet zou kunnen werken is niet gebleken, ook niet in het kader van de WWB-uitkering. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat hij in staat tot werken was en gehouden was actief en aantoonbaar te solliciteren naar voltijds werk (rov. 6.2).
- Gelet op het feit dat verzoeker tot cassatie bij herhaling door de bewindvoerder op zijn tekortkomingen is gewezen, acht het hof die tekortkomingen ook toerekenbaar. Zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn slechte beheersing van de Nederlandse taal en de verbreking van de relatie met zijn ex-partner, geven geen aanleiding tot een ander oordeel. Dat doet evenmin de omstandigheid dat verzoeker tot cassatie sinds het instellen van het hoger beroep wel sollicitatieoverzichten aan bewindvoerster verstrekt (rov. 7).
- Het hof is er niet van overtuigd dat verzoeker tot cassatie bij voortzetting van de schuldsaneringsregeling, met verlenging van de looptijd, zelfstandig in staat zal zijn aan zijn verplichtingen te voldoen. Niet is gebleken dat verzoeker tot cassatie zich inmiddels van voldoende hulp heeft voorzien bij de nakoming van zijn verplichtingen (rov. 7).
1.4
Verzoeker tot cassatie is met een op 5 juni 2013 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen en daarmee tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen.

2.Bespreking van de cassatieklachten

2.1
De cassatieklachten die worden voorgedragen, worden eerst in 3.1, kort en kernachtig, weergegeven. Zij luiden:
1) ten onrechte heeft het hof geoordeeld en overwogen dat het niet-nakomen van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling aan verzoeker tot cassatie zijn toe te rekenen;
2) ten onrechte heeft het hof geoordeeld en overwogen dat niet gebleken is dat verzoeker tot cassatie zich inmiddels van hulp heeft voorzien bij de nakoming van zijn verplichtingen.
De gronden voor deze klachten worden in 3.3 nader aangevoerd.
Klacht 1
2.2
Artikel 350 lid 3, sub c Fw maakt het mogelijk om een schuldsaneringsregeling voortijdig te beëindigen, wanneer de schuldenaar een of meer van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren nakomt. De woorden ‘niet naar behoren’ zijn te verstaan als dat van het niet nakomen door de schuldenaar van zijn verplichtingen hem een verwijt is te maken. In zijn arrest van 12 juni 2009 beschrijft de Hoge Raad de te hanteren maatstaf als volgt:
“(…) of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, de daar – [in artikel 351 lid 3, sub c FW] – genoemde gedragingen een duidelijke aanwijzing vormen dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt (vgl. HR 4 november 2005, nr. R04, NJ 2006, 135). Mede gelet op totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en van de voorganger ervan, (…), ligt hierin besloten dat voor toepassing van de bedoelde opheffingsgronden vereist is dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt” (rov. 3.3.2).
2.3
Ten betoge dat het hof ten onrechte van een hem toe te rekenen niet-nakomen van verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling uitgaat, voert verzoeker tot cassatie aan, tot de kern teruggebracht, (a) dat hij niet wist en niet heeft begrepen wat er van hem werd verwacht (sub 3.3), (b) dat hij erop mocht vertrouwen dat met het inschakelen van de gezinsmanager bij de administratieve aangelegenheden de informatieverstrekking naar bewindvoerster toe naar behoren verliep ( sub 3.2 en 3.3), en (c) dat hij, nu hij in het kader van de WWB-uitkering een sollicitatieontheffing had en hij noch van de gezinsmanager noch van zijn ex-partner begrepen had dat hij moest solliciteren, in de veronderstelling verkeerde dat hij niet hoefde te solliciteren (sub 3.6 en 3.7). Voeren deze stellingen tot de conclusie dat ’s hofs toerekeningsoordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd?
2.4
In rov. 6.1 geeft het hof als zijn oordeel dat [verzoeker] onvoldoende actief is geweest om zich te laten informeren over zijn verplichtingen en in rov. 7 dat de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker], waaronder zijn slechte beheersing van de Nederlandse taal en de verbreking van de relatie met zijn ex-partner geen aanleiding geven tot een ander oordeel. Met een en ander brengt het hof tot uitdrukking dat [verzoeker] een eigen verantwoordelijkheid droeg voor het naar behoren naleven van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en dat die eigen verantwoordelijkheid meebracht dat hij zelf stappen diende te zetten om te achterhalen wat de schuldsaneringsregeling voor hem aan verplichtingen inhield en of er ook van zijn zijde sprake was van een voldoende naleving van die verplichtingen. Hiermee geeft het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een schuldsaneringsregeling waartoe een schuldenaar wordt toegelaten, strekt tot verkrijging van een ‘schone lei’, d.w.z. tot het niet langer afdwingbaar zijn van die schulden die ten tijde van de toelating tot de regeling bestaan en na het verstrijken van de duur van die regeling niet zijn voldaan. Gelet op dit resultaat, mag van een tot de schuldsaneringsregeling toegelaten schuldenaar worden verwacht dat hij inziet niet alleen dat aan het verwerven van de schone lei verplichtingen zijn verbonden, maar ook dat hij ook zelf zich inspant om de inhoud van die verplichtingen te achterhalen en om na te gaan of de naleving van die verplichtingen naar behoren verloopt.
2.5
Het is, ook in het licht van de hiervoor in 2.3 genoemde omstandigheden waarop [verzoeker] een beroep doet, niet onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat hij toerekenbaar te kort is geschoten in het zich laten informeren over zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. De omstandigheden waarop [verzoeker] zich beroept, maken niet duidelijk dat hij niet hoefde te beseffen dat de hiervoor in 2.4 genoemde verantwoordelijkheid inzake het achterhalen en naleven van verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling op hem rustte. Zij maken evenmin duidelijk dat hij die verantwoordelijkheid niet kon waarmaken. Niet is gebleken dat hij niet in staat is geweest om, eventueel door tussenkomst van een derde, aan bewindvoerster duidelijk te maken dat hij vanwege zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal niet goed wist wat van hem verlangd werd. Uit de eigen stellingen van [verzoeker] volgt, dat hij niet op de ex-partner mocht varen. Die stellingen houden immers in dat die relatie verstoord was en al snel na de toelating tot de schuldsaneringsregeling is geëindigd. Ook is niet duidelijk gemaakt waarom hij de gezinsmanager ter zake van de schuldsaneringsregeling als een goede en betrouwbare informatiebron heeft mogen beschouwen. Omtrent de kennis van de gezinsmanager van aangelegenheden betreffende schuldsaneringsregelingen en omtrent wat diens taak op dit vlak blijkens de aanstelling is geweest, is niets gesteld.
2.6
Een en ander voert tot de slotsom dat klacht 1 geen doel treft.
Klacht 2
2.7
Klacht 2 wordt met name sub 3.4 van het verzoekschrift tot cassatie toegelicht. Gesteld wordt dat aangevoerd is dat verzoeker tot cassatie nu geholpen wordt door een vriendin, met wie verzoeker tot cassatie een serieuze relatie heeft en die zowel Nederlands als Spaans spreekt.
2.8
In die – recente – nieuwe relatie heeft het hof niet een voldoende waarborg voor de naleving door [verzoeker] van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling hoeven te zien. Het gaat hier om een aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel.
2.9
Ook klacht 2 slaagt derhalve niet.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden