3. Het
eerste middelhoudt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat opzet als bestanddeel van art.142 Sr niet mede ziet op het verstoren van rust, alsmede dat het Hof heeft miskend dat onder valse alarmkreten in de zin van art. 142 Sr slechts kreten vallen die in het maatschappelijk verkeer plegen te worden aangemerkt als een waarschuwing voor gevaar.
4. In het oorspronkelijk regeringsontwerp van het Wetboek van Strafrecht was voorzien in een overtreding die straf stelde op het verstoren van de openbare rust door valse alarmkreten of signalen (art. 487). De wetgever ging er daarbij vanuit dat de verdachte met de valsheid van zijn kreten of signalen bekend was. De Tweede Kamer was van oordeel dat in de bepaling tot uitdrukking diende te worden gebracht dat die bekendheid werd geëist. Dat leidde niet alleen tot het opnemen van opzet in de bepaling maar ook tot het omvormen van de bepaling van overtreding naar misdrijf. Daarmee was het huidige art. 142 Sr geboren.
5. Voor zover van belang voor de beantwoording van de vraag of het opzet in art. 142 Sr mede betrekking heeft op het verstoren van rust houdt Het Verslag van de Tweede Kamer met Regeringsantwoord in:
“Art. 487. De Memorie van Toelichting eischt bekendheid met de valschheid der alarmkreten en signalen. Dit dient de wet zelve uit te drukken. Het artikel zou anders ook toepasselijk zijn bijv. op hem, die, een ander brand hoorende roepen, te goeder trouw meeroept, niet wetende dat de kreet valsch is. Maar uit de noodzakelijkheid om hier de wetenschap der valschheid als een element van het strafbaar feit op te nemen, blijkt tevens dat niet aan eene
overtredingmaar aan een
misdrijfmoet worden gedacht. De Commissie zou dan ook het artikel willen overbrengen in den Vden Titel van het Tweede Boek, en het aldus willen lezen: »Met gevangenisstraf van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste vijftig gulden wordt gestraft hij, die opzettelijk door valsche alarmkreten of signalen de rust verstoort.”
6. Aan de formulering van strafbare feiten in het Wetboek van Strafrecht ligt de regel ten grondslag dat het opzet betrekking heeft op al hetgeen daarna als bestanddeel in de delictsomschrijving staat vermeld.Volgens die regel heeft het opzet in art. 142 Sr betrekking op het verstoren van rust.
7. Daar staat echter tegenover dat in het Verslag van de Tweede Kamer met Regeringsantwoord tot uitdrukking wordt gebracht dat de formulering van de onderhavige bepaling is ingegeven door de wens wetenschap der valsheid – en niet ook wetenschap van de verstoring van de rust – als een element van het strafbaar feit op te nemen, terwijl de wetgever niet heeft laten blijken zich bij de formulering van de bepaling rekenschap te hebben gegeven van genoemde algemene regel. Dat lijkt erop te wijzen dat de wetgever in het onderhavige geval een inbreuk op voormelde algemene regel heeft willen maken dan wel zich de consequenties van de systematiek van het Wetboek bij de formulering van de strafbepaling niet heeft gerealiseerd en dus naar valt aan te nemen niet heeft beoogd. Noyon-Langemeijer-Remmelink schrijft dan ook dat de bepaling door plaatsing van het begrip opzet voorafgaand aan de verstoring van rust gezien genoemde algemene regel een andere strekking heeft gekregen dan wellicht de bedoeling van de wetgever was. Daarom houd ik het er - met het Hof - op dat de wetgever niet heeft beoogd dat het opzet ook betrekking had op het verstoren van rust, ook al is dat wetstechnisch gesproken niet goed tot uitdrukking gebracht.
8. Naar mijn oordeel biedt noch de tekst van de wet noch de parlementaire geschiedenis enig aanknopingspunt voor het in het middel verwoorde standpunt dat onder alarmkreten in de zin van art. 142 Sr slechts kreten vallen die in het maatschappelijk verkeer plegen te worden aangemerkt als een waarschuwing voor gevaar.De bepaling is erop gericht verstoring van de rust door valse alarmkreten of signalen tegen te gaan. Het hoeft geen betoog dat ook andere alarmkreten of signalen dan die welke in het maatschappelijk verkeer plegen te worden aangemerkt als een waarschuwing voor gevaar de rust kunnen verstoren. Daarom is er anders dan het middel voorstaat geen reden de valse alarmkreten of signalen te beperken tot die welke in het maatschappelijk verkeer plegen te worden aangemerkt als een waarschuwing voor gevaar.
9. Het middel faalt.
10. Het
tweede middelklaagt dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat er causaal verband is tussen het bewezenverklaarde luidkeels schreeuwen door de verdachte enerzijds en het bewezenverklaarde verstoren van de rust en het bewezenverklaarde letsel anderzijds.
11. Met betrekking tot bedoeld causaal verband heeft het Hof overwogen:
“Met de advocaat-generaal en anders dan de rechtbank, acht het hof allereerst wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de rust heeft verstoord door opzettelijk valse alarmkreten te uiten. Daartoe wordt het navolgende overwogen.