AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Terugvordering van onverschuldigd betaalde wachtgelduitkering door APG
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde wachtgelduitkering door APG Algemene Pensioen Groep N.V. aan [eiser]. De feiten zijn als volgt: [eiser] trad op 1 maart 1987 in dienst bij Stichting Pensioenfonds ABP en verloor zijn ambtenarenstatus na de privatisering van ABP op 1 januari 1996. Na de verzelfstandiging van ABP Woningfonds in 1998 kwam [eiser] in dienst bij Vesteda Management B.V. De arbeidsovereenkomst met Vesteda werd op 1 juni 2000 ontbonden, waarna [eiser] een ontslaguitkering aanvroeg bij USZO, die aanvankelijk werd afgewezen maar later werd toegekend. USZO stopte echter de uitbetaling en APG, als rechtsopvolger van ABP, vorderde terugbetaling van de onterecht uitgekeerde bedragen. De Rechtbank Maastricht oordeelde in 2010 dat [eiser] moest terugbetalen, wat leidde tot hoger beroep en cassatie. Het Hof oordeelde dat APG recht had op terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen, inclusief de door ABP afgedragen loonbelasting. Het Hof verwierp de argumenten van [eiser] over verjaring en rechtsverwerking, en concludeerde dat de terugvordering niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad bevestigde deze oordelen en verwierp het cassatieberoep.
Voetnoten
1.Deze feiten zijn hoofdzakelijk ontleend aan rov. 4.2 t/m 4.2.12 van het tussenarrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 12 juni 2012.
2.Het dossier zwijgt goeddeels stil over de kwestie van de “overgang”. De appeldagvaarding maakt er melding van, maar daarbij is het gebleven. Uit het ambtshalve van internet gehaalde jaarverslag 2008 van de APG Groep maak ik op dat deze groep op 29 februari 2008 zou zijn opgericht en dat de naam anders is dan in de appeldagvaarding en de daarop volgende stukken wordt vermeld. Hoe deze overdracht, beweerdelijk onder algemene titel, zou zijn geëffectueerd, is niet duidelijk. Ik ga er verder aan voorbij omdat partijen zich er niet om bekreunen.
3.De procedure in eerste aanleg heeft ruim vijf en een half jaar geduurd (van de inleidende dagvaarding van 1 november 2004 tot het eindvonnis van 26 mei 2010). Deze lange duur is in belangrijke mate het gevolg van de omstandigheid dat partijen op de comparitie van 11 april 2005 hebben afgesproken om eerst de uitkomst van de procedure tussen [eiser] en Vesteda af te wachten (zie het proces-verbaal van de comparitie). De procedure is pas drie jaar na de genoemde comparitie hervat.
4.De s.t. van mr. Aantjes werpt geen licht op deze zaak en met name ook niet op de klachten, nu zij niet verder komt dan de mededeling dat de middelen (bedoeld zal wel zijn: onderdelen) naar de overtuiging van [eiser] geen “nadere” toelichting behoeven (onder II).
5.Het onderdeel verwijst in het kader van het betoog omtrent het beroep op “verjaring c.q. rechtsverwerking” tevens naar § 4.7 van de memorie na tussenarrest en naar §§ 29 e.v. van de conclusie van dupliek. De eerstgenoemde vindplaats bevat geen beroep op verjaring of rechtsverwerking; bovendien kon het Hof in zijn tussenarrest bezwaarlijk op dit nog niet ingediend processtuk ingaan. Met de tweede verwijzing probeert het onderdeel mogelijk te wijzen op de stellingen die te vinden zijn op p. 13, onder nr. 37 van de conclusie van dupliek. Het betreft daar echter alleen een beroep op verjaring ten aanzien van het deel van de vordering dat APG heeft ingesteld bij wege van vermeerdering van eis (welk verjaringsverweer naar oordeel van het Hof vanwege de afwijzing van het betreffende deel van de vordering van APG, niet beoordeeld behoeft te worden; zie rov. 8.4.1. t/m 8.4.3 eindarrest). Ik laat dan nog maar rusten dat het hier gaat om een incidentele grief en dat [eiser] eventuele nuttige stellingen en grieven in zijn memorie van grieven had moeten exposeren.
6.Anders dan een onbevangen lezer wellicht zou kunnen denken: het citaat is juist.
7.Anders dan het onderdeel beweert, is ook onjuist dat hetgeen wordt opgedist steun zou vinden in prod. 1 bij cvr, nog daargelaten dat het aan de zelfwerkzaamheid van Raad en Parket wordt overgelaten uit te zoeken waar dit in het betrekkelijk lijvige document dan zou staan (de onjuistheid blijkt uit rov. 4.1.9 van het bij prod. 1 overgelegde arrest).
8.Het Hof verwijst in dit verband naar “artikel 6:82 c BW” (zie rov. 8.5.7 eindarrest). Deze verwijzing kan, zoals APG in haar schriftelijke toelichting onder 29 terecht opmerkt, redelijkerwijs niet anders opgevat worden dan als een verwijzing naar art. 6:83 aanhef en onder c BW.
9.Art. 6:205 BW bepaalt dat indien de ontvanger het onverschuldigd betaalde te kwader trouw heeft aangenomen, hij zonder ingebrekestelling in verzuim is.
10.Het Hof komt daarop in het eindarrest nog terug; zie rov. 8.5.6. Het middel behelst tegen dat laatste oordeel geen klacht.