Conclusie
1.Feiten en procesverloop
( [1] )heeft het hof het verzoek van de vrouw tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de uitgesproken echtscheiding, afgewezen en, voor zover betrekking hebbend op de partneralimentatie, gehonoreerd. De door de man te betalen maandelijkse bijdrage heeft het hof op een hoger bedrag vastgesteld. Maar het hof heeft ook het door de man in het kader van het incidenteel appel gedane verzoek om de voor de partneralimentatie geldende wettelijke termijn te verkorten, gehonoreerd. In verband daarmee heeft het hof overwogen (rov. 4.20):
( [2] )dient te worden aangehouden, de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw stelt voorts dat als peildatum voor de waardering van de goederen dient te worden aangehouden de datum waarop het hof zijn beschikking geeft.
( [3] )De man heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot verwerping van het beroep.
2.Bespreking van het cassatieberoep
“dat het tijdstip van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding peildatum is voor de samenstelling en omvang van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.”Daarop laat het hof volgen:
“Het hof oordeelt dat in dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat niet het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden.”Met de eerste klacht wordt dat deel van de zojuist vermelde oordelen van het hof bestreden dat inhoudt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat als peildatum voor de bepaling van de samenstelling en omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap niet de datum van ontbinding van het huwelijk geldt. Daarbij wordt verondersteld dat achter het aanhouden door het hof van de peildatum 1 februari 2011 de gedachte steekt dat vanaf die datum de aandelen en opties Philips – bij gebreke van verdere boedelmenging met betrekking tot die aandelen en opties – niet meer tot de nog tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap zijn gaan behoren.
“Vervolgens is aan de orde tot welke datum aandelen en opties Philips nog in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen.”Deze openingszin wijst erop dat het hof de als eerste geopperde juridische gedachtegang heeft gevolgd.
( [4] ), zijn – bezien vanuit de datum van de huwelijkssluiting – voor wat de baten betreft alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten in de huwelijksgemeenschap gevallen. Er is niet gesteld of gebleken dat in een uiterste wilsbeschikking of bij een gift anders is bepaald. Ook is niet gesteld of gebleken dat goederen geen deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap ingevolge de verknochtheid als bedoeld in lid 3 van het op en vóór 2011 geldende artikel 1:94 BW. In het op en vóór 15 juni 2011 geldende artikel 1:99 BW worden de gevallen genoemd waarin het tot ontbinding van een huwelijksgemeenschap en daarmee tot het eindigen van de in artikel 1:94 BW bedoelde boedelmenging komt. Van de daar genoemde gevallen maakt geen onderdeel uit een (gedeeltelijke) ontbinding op enig moment wegens redenen van redelijkheid en billijkheid. Dat is ook alleszins begrijpelijk. Bij het bestaan van een huwelijksgemeenschap zijn mede belangen van derden betrokken. Ook voor hen moet kenbaar zijn of en in welke mate er tussen echtelieden een huwelijksgoederengemeenschap bestaat. Met die eis van kenbaarheid laat zich niet verenigen dat het bestaan en de omvang van een huwelijksgemeenschap ook kan afhangen van wat te dien aanzien tussen de echtelieden redelijk en billijk is. In de regeling van verknochtheid in lid 3 van artikel 1:94 BW is geen aanleiding te vinden anders te oordelen. Niet alleen leidt verknochtheid niet steeds tot het buiten de huwelijksgemeenschap vallen van het betrokken goed, maar ook is slechts in vrij bijzondere situaties sprake van verknochtheid.
“Het hof acht het onredelijk dat de vrouw van deze door haar toedoen ontstane onnodige vertraging profiteert doordat de aandelen en opties Philips die na 1 februari 2011 in de gemeenschap zijn gevallen in de verdeling worden betrokken.”In deze slotzin gaat het hof, zo valt uit de formulering ervan af te leiden, ervan uit dat de aandelen en opties van na 1 februari 2011 wel in de huwelijksgemeenschap van partijen zijn gevallen. Zij dienen echter om redenen van redelijkheid en billijkheid op een zodanige wijze in de verdeling te worden betrokken dat de vrouw daarvan geen profijt heeft, aldus het hof. Daarmee kan het hof toch niet iets anders hebben bedoeld dan dat de vanaf 1 februari 2011 verworven aandelen en opties Philips in het kader van de verdeling van de per 15 juni 2011 ontbonden huwelijksgemeenschap aan de man dienen te worden toebedeeld zonder dat hij hiervoor een vergoeding aan de vrouw verschuldigd raakt.
“Indien het hof niet mocht zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door (in r.o. 4.5) te oordelen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar (in casu) 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden, althans wat (de) aandelen en opties Philips betreft, (…)”.Er wordt hier dus verondersteld dat de eerste klacht geen doel treft, omdat het hof geen blijk heeft gegeven van de onjuiste rechtsopvatting waarvan in de eerste klacht wordt uitgegaan. Zoals hierboven in 2.2 aan het slot vermeld, wordt in de eerste klacht verondersteld dat achter het aanhouden door het hof van de peildatum 1 februari 2011 de gedachte steekt dat vanaf die datum de aandelen en opties Philips niet meer tot de nog tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap zijn gaan behoren, doordat met betrekking tot die aandelen en opties geen boedelmenging plaats meer vond. Hierboven in 2.8 is geconcludeerd dat deze gedachte uiteindelijk geacht moet worden toch niet achter rov. 4.5 te steken. Dit brengt mee dat de tweede en derde klacht ook op een onjuist uitgangspunt rusten en bijgevolg ook wegens gemis aan feitelijke grondslag geen doel kunnen treffen. Niettemin wordt volledigheidshalve hierna nog kort bij deze klachten stilgestaan.
( [5] ), zijn van zodanige aard dat het hof ook aan de hand van de strengere maatstaf tot het zelfde oordeel had kunnen komen.