ECLI:NL:PHR:2013:BY1251

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/04208
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • A. W. Syrier
  • O. E. de Jong
  • A. H. Klip
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bewijswaardering en het verschoningsrecht van getuigen in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor diefstal met geweld en het wederrechtelijk ontnemen van de vrijheid van een slachtoffer. De kern van de zaak draaide om de vraag of de verklaringen van een medeverdachte, die zich op zijn verschoningsrecht had beroepen, als bewijs konden worden gebruikt. De verdediging stelde dat de mogelijkheid om de medeverdachte te ondervragen was beperkt, wat in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces volgens artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad herhaalde dat het gebruik van een niet ter terechtzitting ondervraagde getuige niet automatisch leidt tot een schending van het recht op een eerlijk proces, mits er voldoende andere bewijsmiddelen zijn die de betrokkenheid van de verdachte ondersteunen. In dit geval oordeelde de Hoge Raad dat de verklaringen van de medeverdachte niet het enige bewijs vormden en dat er voldoende steunbewijs was uit andere bronnen, zoals camerabeelden en getuigenverklaringen. De Hoge Raad verwierp de cassatie en bevestigde de veroordeling van de verdachte, waarbij het hof had geoordeeld dat de verklaringen van de medeverdachte betrouwbaar waren en voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van bewijs en het recht op ondervraging in strafzaken.

Conclusie

Nr. 11/04208
Mr. Aben
Zitting: 2 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 2 september 2011 de verdachte wegens 1. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 2. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij volledig toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte heeft mr. O.E. de Jong, advocaat te Utrecht, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het enkele feit dat getuige [medeverdachte] zich steeds op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, niet meebrengt dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om zijn verklaringen op hun betrouwbaarheid te toetsen.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte een tweetal verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] voor het bewijs heeft gebruikt, terwijl de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad om [medeverdachte] te ondervragen en de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten in onvoldoende mate steun vindt in de andere bewijsmiddelen, althans dat het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte] onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 - kort gezegd - bewezenverklaard dat hij op 18 maart 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning heeft weggenomen ongeveer € 10.000,- en een horloge toebehorende aan [het slachtoffer], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
Voorts is ten laste van de verdachte onder 2 - kort gezegd - bewezenverklaard dat hij op 18 maart 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [het slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd.
5. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
(i) Medeverdachte [medeverdachte] (een neef van de verdachte) heeft op 24 april 2010 en op 25 april bij zijn verhoor als verdachte tegenover de politie verklaard dat en op welke wijze hij samen met de verdachte de bewezenverklaarde overval heeft gepleegd.
(ii) De rechtbank heeft op de terechtzitting in eerste aanleg van 28 juli 2010 het verzoek van de raadsman van de verdachte om [medeverdachte] als getuige te horen toegewezen en de zaak daartoe naar de rechter-commissaris verwezen.
(iii) Bij zijn verhoor als getuige op 8 november 2010 bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte (mr. O.E. de Jong) heeft [medeverdachte] verklaard dat hij niet bereid is vragen te beantwoorden en dat hij zich op zijn verschoningsrecht beroept.
(iv) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 5 januari 2011 heeft de rechtbank ambtshalve [medeverdachte] als getuige gehoord.(1) [Medeverdachte] heeft zich aldaar op alle vragen van de rechtbank, de officier van justitie en de raadsman van de verdachte betreffende de rol van de verdachte bij de overval op zijn "zwijgrecht" [bedoeld is kennelijk zijn verschoningsrecht; DA] beroepen. Nadat de verdachte heeft aangegeven geen vragen aan de getuige te hebben, heeft de voorzitter met toestemming van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman aan [medeverdachte] medegedeeld dat zijn tegenwoordigheid als getuige niet meer wordt vereist.
(v) Op de terechtzitting in hoger beroep is [medeverdachte] niet als getuige gehoord, terwijl de verdediging evenmin een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan.
6. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat de verklaring van [medeverdachte] niet als bewijs kan gelden. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Hij acht de verklaring van [medeverdachte] alleen al door zijn wispelturigheid onbetrouwbaar te noemen. Voorts heeft de verdediging geen mogelijkheid gehad om de verklaring van [medeverdachte] te toetsen, aangezien hij zich bij de rechter-commissaris en op zitting (in eerste aanleg) op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, zodat deze verklaring op grond van art. 6 EVRM en de uitspraak van het EHRM in de zaak Lucà tegen Italië (EHRM 27 februari 2001, NJ 2002/101, m.nt. Sch) niet als bewijs kan gelden. Bovendien vindt de verklaring van [medeverdachte] op geen enkele wijze steun in de (door de rechtbank gebruikte) bewijsmiddelen, nu zijn belastende verklaring volledig op zichzelf staat, aldus de raadsman.
Daarnaast heeft de raadsman bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, aangezien - in het geval dat de verklaring van [medeverdachte] wel voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt - de bewezenverklaring afstuit op art. 342, tweede lid, Sv, nu de verklaring van [betrokkene 1] geen volwaardig steunbewijs oplevert.
7. Het hof heeft in reactie op deze verweren - voor zover strekkende tot uitsluiting voor het bewijs van de verklaringen van [medeverdachte] - onder het hoofd "nadere bewijsoverweging" geoordeeld dat de verklaringen van [medeverdachte], waarin hij de verdachte heeft belast, niet behoeven te worden uitgesloten voor het bewijs, aangezien het enkele feit dat [medeverdachte] zich als getuige in de zaak tegen de verdachte meermalen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen niet meebrengt dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om deze verklaringen op hun betrouwbaarheid te toetsen.
Voorts heeft het hof de verklaringen van [medeverdachte] wel degelijk betrouwbaar geoordeeld. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen. Zowel op 24 als op 25 april 2010 heeft [medeverdachte] tegenover de politie gedetailleerd verklaard over de overval en over het feit dat hij deze samen met de verdachte heeft gepleegd. De bekennende verklaringen van [medeverdachte] stroken wat betreft het verloop van de overval op belangrijke punten met de aangifte van [het slachtoffer]. Voorts vinden de verklaringen van [medeverdachte] steun in de bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1], de zendmastgegevens van het telefoonnummer dat in gebruik is bij [medeverdachte] en de camerabeelden van Vialis Verkeer en Mobiliteit. Het bij [medeverdachte] in gebruik zijnde telefoonnummer is immers rond het tijdstip van de overval op verschillende momenten aangestraald bij twee zendmasten in de buurt van de plaats delict, terwijl uit de camerabeelden afkomstig van de camera van het portiek van de flat waar [het slachtoffer] woonachtig is volgt dat de daders op 18 maart 2010 om 12:33 uur zijn gearriveerd bij de flat en dat zij deze om 13:03 uur weer hebben verlaten. Ook heeft [medeverdachte] verklaard dat hij en de verdachte in de auto van de verdachte dan wel van diens moeder (een Rover) naar de plaats van de overval zijn gereden en dat zij na de overval naar Bleiswijk zijn gegaan, terwijl de moeder van de verdachte een personenauto van het merk Rover op haar naam heeft staan en deze auto kort na de overval op een weg is gesignaleerd, die (als feit van algemene bekendheid) vanuit Rotterdam in de richting van Bleiswijk loopt. Wat betreft de discrepantie tussen de gegevens van Vialis (de camerabeelden) en de gegevens inzake de aangestraalde zendmasten (de telefoongegevens) wijst het hof erop dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij grote drukte een aanstralende telefoon wordt doorgeschakeld naar een nabijgelegen zendmast met minder drukte, hetgeen in dit geval gelet op de geringe afstand zeer wel tot de mogelijkheden behoort.
Daarnaast heeft het hof in reactie op de verweren - voor zover betrekking hebbende op art. 342, tweede lid, Sv - geoordeeld dat de verklaringen van [medeverdachte] voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Tenslotte heeft het hof met betrekking tot de algehele waardering van het bewijs geoordeeld dat de ter terechtzitting getoonde camerabeelden, die op 18 maart 2010 in het portiek van de woning van het slachtoffer zijn gemaakt, niet uitsluiten dat de verdachte degene is geweest die tezamen met [medeverdachte] het trappenhuis van de flat heeft betreden en dit na enige tijd weer heeft verlaten.
8. Het hof heeft de op 24 april 2010 (bewijsmiddel 2) en de op 25 april 2010 (bewijsmiddel 3) bij de politie afgelegde verklaringen van [medeverdachte] voor het bewijs gebezigd. Deze verklaringen houden naast een beschrijving van de overval onder meer in dat [medeverdachte] de overval samen met de verdachte heeft gepleegd, dat de verdachte tijdens de overval verschillende geweldshandelingen heeft verricht en dat ze voor de overval gebruik hebben gemaakt van een auto van het merk Rover van de verdachte dan wel zijn moeder. Daarnaast heeft het hof de op 20 maart 2010 bij de politie afgelegde verklaring van [het slachtoffer] (het slachtoffer) voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 1), inhoudende een beschrijving van de overval en een beschrijving van het signalement van de daders. Voorts heeft het hof de op 17 april 2010 (bewijsmiddel 4) en de op 28 april 2010 (bewijsmiddel 5) bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] (een neef van [het slachtoffer]) voor het bewijs gebezigd. Deze verklaringen houden in dat [medeverdachte] aan [betrokkene 1] heeft verteld dat zij zijn oom hadden overvallen omdat ze geld nodig hadden en dat hij met zijn neef was gegaan. Tenslotte heeft het hof nog voor het bewijs gebruikt het relaas van een opsporingsambtenaar van 17 april 2010 betreffende de camerabeelden in het portiek van de woning van [het slachtoffer] en de door de telefoon van [medeverdachte] aangestraalde zendmasten (bewijsmiddel 6), het relaas van een opsporingsambtenaar van 6 mei 2010 inhoudende de tenaamstelling van een auto van het merk Rover op naam van de moeder van de verdachte en de registratie van het kenteken van die auto rond het tijdstip van de overval (bewijsmiddel 7) en het relaas van een opsporingsambtenaar van 15 augustus 2011 betreffende de signalementen van [medeverdachte] en de verdachte (bewijsmiddel 8).
9. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet bij de beoordeling van de middelen het volgende worden vooropgesteld:
(1). In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM.
(2). Van onverenigbaarheid als hiervoor bedoeld is in ieder geval geen sprake indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen.
(3). De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde recht (het ondervragingsrecht van de verdachte).(2)
(4). In het geval waarin de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, staat art. 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring, indien de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.
10. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is vooropgesteld kon het hof voor het bewijs gebruik maken van de verklaringen van [medeverdachte], zoals tegenover de politie afgelegd. [Medeverdachte] is immers bij de rechter-commissaris als getuige opgeroepen en in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte gehoord. Voorts is [medeverdachte] op de terechtzitting in eerste aanleg van 5 januari 2011 ambtshalve door de rechtbank als getuige gehoord in aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman, waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld om [medeverdachte] vragen te stellen. Bovendien heeft de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep de gelegenheid gehad om over die getuige, diens bij de politie afgelegde verklaringen en over hetgeen hij bij de rechter-commissaris en op de terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, naar voren te brengen wat zij noodzakelijk oordeelde, terwijl de verdediging in hoger beroep geen verzoek heeft gedaan [medeverdachte] nogmaals als getuige te horen.
11. Anders dan in het eerste middel wordt betoogd, geeft het oordeel van het hof dat het enkele feit dat getuige [medeverdachte] zich steeds op zijn verschoningsrecht heeft beroepen niet meebrengt dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om zijn verklaringen op betrouwbaarheid te toetsen, in het licht van voornoemde vooropstelling geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk, nu aan de verdediging zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg daadwerkelijk gelegenheid is geboden de getuige nader te horen en zij ook ter terechtzitting in hoger beroep gelegenheid heeft gehad een nieuw getuigenverzoek te doen. Gelet hierop behoeft - anders dan in de toelichting op het tweede middel wordt betoogd - niet te worden getoetst of de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [medeverdachte] in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen en of dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaringen die de verdachte betwist, te weten dat hij degene is geweest die de feiten met [medeverdachte] heeft gepleegd.(3) Deze in de jurisprudentie van de Hoge Raad gestelde eisen zijn immers slechts van toepassing op gevallen, waarin de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen. Aldus heeft het hof het in het tweede middel bedoelde verweer toereikend gemotiveerd verworpen. Anders dan de steller van dat middel aanvoert, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.
Vanwege de bevoegdheid tot vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal die de feitenrechter toekomt en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht, is niet onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [medeverdachte] betrouwbaar zijn, nu deze gedetailleerde verklaringen wat betreft het verloop van de overval op belangrijke punten stroken met de aangifte van [het slachtoffer] en steun vinden in de bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1], de zendmastgegevens van het telefoonnummer van [medeverdachte] en de camerabeelden van Vialis Verkeer en Mobiliteit. Bovendien heeft het hof in de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen uitgebreid aangegeven op welke gronden het die verklaringen betrouwbaar acht. Derhalve kon het hof voornoemde verklaringen voor het bewijs bezigen.
12. Voor zover in de toelichting op het eerste middel nog wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof in strijd zou zijn met jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)(4), geldt het navolgende.
13. Het EHRM heeft meermalen uitgemaakt dat in zaken waarin de desbetreffende getuige zich ter terechtzitting heeft beroepen op zijn verschoningsrecht, de bewezenverklaring niet alleen of in beslissende mate ("solely or to a decisive degree") mag berusten op de eerdere verklaring van die getuige.(5) Ten aanzien van de wijze waarop de "sole or decisive rule" moet worden toegepast heeft (de grote kamer van) het EHRM in zijn uitspraak van 15 december 2011, NJ 2012/283, m.nt. Sch en Alkema (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk) enige nuancering aangebracht op de uitleg die aan eerdere uitspraken pleegt te worden gegeven. Het EHRM komt in die zaak namelijk tot de conclusie dat een veroordeling, die uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op de verklaring van een niet ter terechtzitting ondervraagde getuige, niet automatisch hoeft te resulteren in een schending van het recht op een eerlijk proces, zolang er voldoende compenserende factoren ("counterbalancing factors") in acht zijn genomen, waaronder het bestaan van voldoende sterke procedurele waarborgen die een eerlijke en adequate beoordeling van de betrouwbaarheid van dat bewijs mogelijk maken ("procedural safeguards"). In dat licht acht het EHRM de volgende vragen van belang: (i) was er een noodzaak om de verklaring van de niet ondervraagde getuige tot het bewijs toe te laten; (ii) vormde de niet getoetste verklaring het enige of beslissende bewijsmateriaal; en (iii) waren er voldoende compenserende factoren aanwezig waren, waaronder sterke procedurele waarborgen, om zeker te stellen dat de berechting in zijn geheel bezien eerlijk was in de zin van artikel 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM.(6)
14. Recent is Nederland gecorrigeerd in een zaak waarin voor het bewijs gebruik was gemaakt van een eerder afgelegde verklaring van een getuige die zich ter terechtzitting op zijn verschoningsrecht beriep. In zijn uitspraak van 10 juli 2012, nr. 29353/06 (Vidgen tegen Nederland)(7) heeft het EHRM onder verwijzing naar de hiervoor uiteengezette maatstaf in de zaak Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk namelijk geoordeeld dat er sprake is van een schending van art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM. Kort de feiten. De getuige Meesters had zich in de strafzaak tegen Vidgen ter terechtzitting in hoger beroep als getuige op zijn verschoningsrecht beroepen. In zijn eigen strafzaak in Duitsland, die onder meer betrekking had op dezelfde feiten als waarvan Vidgen in Nederland werd verdacht, had Meesters verklaard dat de verdachte wetenschap had van de uitvoer van de XTC-tabletten. Voor zijn betrokkenheid bij onder meer dat feit was Meesters in Duitsland veroordeeld. De voor de verdachte belastende verklaringen van Meesters heeft het gerechtshof tot het bewijs gebezigd. Het EHRM onderzocht op de klacht van Vidgen of de door Meesters afgelegde verklaringen het enige c.q. beslissende bewijsmateriaal ("sole and decisive evidence") vormden waarop de veroordeling van Vidgen was gebaseerd. Daarbij overwoog het EHRM dat slechts vier van de bewijsmiddelen waarop het gerechtshof zich baseerde melding maakten van Vidgen, terwijl van die bewijsmiddelen alleen de eerste twee (de door Meesters bij de Duitse politie afgelegde verklaringen) Vidgen associeerden met de poging tot het smokkelen van XTC. Aan deze vaststellingen verbond het EHRM de conclusie dat de verklaringen van Meesters tegenover de Duitse politie het enige bewijs ("sole evidence") vormden voor de criminele intentie van Vidgen en aldus beslissend ("decisive") waren voor zijn veroordeling. Tenslotte overwoog het EHRM dat er weliswaar redelijke pogingen zijn gedaan om Vidgen in staat te stellen om antwoorden te verkrijgen van Meesters maar dat diens volharding om te blijven zwijgen het ondervragen zinloos maakte. Als gevolg daarvan zijn de hindernissen die de verdediging had ondervonden niet gecompenseerd door effectieve procedurele maatregelen. Daarmee heeft de uitspraak inzake "Vidgen" toepassing gegeven aan het door het EHRM (grote kamer) in "Al-Khawaja & Tahery" omschreven toetsingskader.(8)
15. Anders dan in het middel voorgestaan voldoet de bewezenverklaring ook aan de daaraan door het EHRM in voornoemde uitspraken gestelde eisen. De door [medeverdachte] afgelegde verklaringen vormen namelijk niet het enige en beslissende bewijs waarop de veroordeling van de verdachte is gebaseerd, terwijl er ook andere bewijsmiddelen zijn die de verdachte met de overval in verband brengen. De als bewijsmiddel 1 voor het bewijs gebezigde verklaring van [het slachtoffer] houdt immers in dat deze een signalement van de daders heeft opgegeven. Dit signalement correspondeert met het door een verbalisant gegeven signalement van de verdachte en [medeverdachte] (bewijsmiddel 8). Voorts volgt ook uit de als bewijsmiddel 5 voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 1] dat [medeverdachte] de overval met de verdachte heeft gepleegd. Tenslotte kan uit het als bewijsmiddel 7 voor het bewijs gebezigde relaas van een opsporingsambtenaar worden afgeleid dat de auto van de moeder van de verdachte, die volgens [medeverdachte] bij de overval is gebruikt (bewijsmiddel 3), kort na de overval is geregistreerd in de buurt van de plaats van de overval en vervolgens op de vluchtroute van de overvallers richting Bleiswijk. Aldus is art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM niet geschonden en is geen sprake van strijd met de jurisprudentie van het EHRM.
16. De middelen falen.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De zaak tegen de verdachte is gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de strafzaak tegen [medeverdachte], zodat deze als verdachte in zijn eigen zaak ter terechtzitting aanwezig was. Nadat de voorzitter had medegedeeld dat de rechtbank zich heeft afgevraagd of [medeverdachte] als getuige moet worden gehoord, heeft de officier van justitie aangegeven hier geen bezwaar tegen te hebben en heeft de raadsman van de verdachte medegedeeld "hier niets over te zeggen te hebben".
2 Vgl. HR 5 januari 2010, LJN BJ6932, NJ 2010/571, m.nt. Borgers, rov. 3.3, HR 6 juni 2006, LJN AV1633, NJ 2006/332, rov. 4.6 en HR 1 februari 1994, LJN AB7528, NJ 1994/427, m.nt. C, rov. 6.3.3.
3 Vgl. HR 10 januari 2012, LJN BU3486, NJ 2012/149, m.nt. Sch, rov. 2.3, HR 10 april 2007, LJN AZ5714, rov. 3.3, HR 5 december 2006, LJN AZ0690, rov. 3.3, HR 15 februari 2005, LJN AR8286, rov. 3.3, HR 30 maart 2004, LJN AO2601, NJ 2004/344, rov. 4.5, HR 12 oktober 1999, LJN ZD1559, NJ 1999/827, rov. 3.2 en HR 14 april 1998, LJN ZD1013, NJ 1999/73, rov. 5.4.
4 In die toelichting wordt een beroep gedaan op de uitspraak van het EHRM in de zaak Lucà tegen Italië (EHRM 27 februari 2001, NJ 2002/101, m.nt. Sch).
5 Vgl. de in de schriftuur genoemde uitspraak in de zaak Lucà tegen Italië.
6 Het EHRM heeft deze nuancering herhaald in Marcus Ellis, Rodrigo Simms en Nathan Antonio Martin tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 10 april 2012, nr. 46099/06 en nr. 46699/06, NJB 2012/1525).
7 Deze zaak betreft "het vervolg" op HR 6 juni 2006, LJN AV1633, NJ 2006/332.
8 Mijn ambtgenoot Silvis, aan wiens oordeel ik reeds nu een bijzonder gezag toeken, is van mening dat de recente nuancering van dit door het EHRM ontwikkelde toetsingskader geen gevolgen hoeft te hebben voor het door Uw Raad ontwikkelde toetsingskader (zie 9). Zie zijn conclusie voor HR 22 mei 2012, LJN BW6199, onder 10 t/m 21 (art. 81 RO). Anders evenwel mijn ambtgenoot Vellinga in zijn conclusie van 21 augustus 2012, nr. 10/01564.