1 Het eindarrest van het hof is van 27 september 2011. De cassatiedagvaarding werd op 23 december 2011 uitgebracht.
2 En door nog heel wat andere rechtsbronnen. Ik haal daarvan aan de Aanbeveling nr. R (2000) 7 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 8 maart 2000, waar het EHRM in de in alinea 13 aangehaalde overweging ook naar verwijst. Zie voor verdere gegevens bijvoorbeeld Harris, O'Boyle and Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 2009, p. 466 - 467; en als exemplarisch voor de Nederlandse rechtspraak HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578 m.nt. EJD, rov. 3.3.
3 In die jurisprudentie is wel herhaaldelijk aan de orde geweest het geval dat van een publiciteitsmedium/journalist wordt verlangd medewerking te verlenen aan justitieel onderzoek, terwijl die medewerking, zij het indirect, ertoe kon leiden dat journalistieke bronnen werden geopenbaard. Een dergelijke verplichting werd telkens met een directe verplichting om zijn bronnen te openbaren op één lijn gesteld, zie o.a. de in alinea 13 aangehaalde overweging en EHRM (Grand Chamber) 14 september 2010, Appl. nr. 38224/03, Sanoma/Nederland, rov. 59 - 70 (waar ook naar andere relevante uitspraken wordt verwezen).
4 Dat het EHRM inderdaad rekening houdt met verschillende varianten waarin "chilling effect" kan optreden is bijvoorbeeld duidelijk te zien in de rov. 65 - 70 van de in voetnoot 3 hiervoor aangehaalde uitspraak inzake Sanoma/Nederland en de rov. 63, 69 en 70 van de in alinea 13 hiervóór aangehaalde uitspraak inzake Financial Times c.s/V.K.
Het EHRM heeft zich ook verschillende malen uitgesproken over de mate van onderbouwing die te vergen is van het verweer van een persorgaan in een zaak van het onderhavige type, in verhouding tot de aanspraak op bronbescherming. Deze uitspraken lijken mij geheel verenigbaar met de hier door mij verdedigde gedachte, zie bijvoorbeeld EHRM 17 december 2004, Appl. nr. 33348/96, Cumpana c.s./Roemenië, rov. 106.
5 In rov. 75 van de in alinea 13 hiervóór aangehaalde beslissing inzake Financial Times c.s./V.K. overweegt het EHRM dat de in die zaak op art. 6 EVRM gebaseerde klachten dezelfde vragen en belangen aan de orde stellen als de eerder beoordeelde vragen, op de voet van art. 10 EVRM, over journalistieke bronbescherming. Ik denk dat aan die overweging enige - indirecte - steun kan worden ontleend voor mijn betoog dat ertoe strekt dat het antwoord op vragen over het ene gegeven (in beginsel) de overeenkomstige beantwoording van vragen over het andere gegeven impliceert.
Men zij er echter op bedacht dat in de aangehaalde beslissing de klagende persmedia zich zowel op schending van art. 10 EVRM als van art. 6 EVRM beriepen, terwijl in deze zaak art. 6 EVRM van de kant van [eiser] in stelling wordt gebracht tégen een beroep, aan de kant van de pers, op aan art. 10 EVRM te ontlenen bescherming. De parallel waarop ik hier een beroep doe is daarom als (zeer) betrekkelijk te kwalificeren.
6 Zie voor een wezenlijk ruimere uitleg bijvoorbeeld T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Van Nispen, 2012, art. 179, aant. 4.
7 Zodat daargelaten kan blijven of hier geen toepassing moet worden gegeven aan de regel van cassatieprocesrecht, dat wat inhoudelijk op een rechtsoordeel neerkomt niet succesvol met motiveringsklachten kan worden bestreden.
8 Een vrij aanzienlijk aantal recente beslissingen van de Hoge Raad bevestigt deze bevinding, zie bijvoorbeeld HR 5 oktober 2012, NJ 2012, 571, rov. 3.5 (slot. NB dat dit een uitspraak in kort geding betrof); HR 11 november 2011, NJ 2012, 529 m.nt. Alkema, rov. 3.5.3; HR 8 april 2011, RvdW 2011, 501, rov. 3.3.3 (ook een kort geding).
Hoewel overwegingen van dezelfde strekking in HR 11 mei 2012, NJ 2012, 530 m.nt. Alkema, niet terugkomen, geeft dat arrest geen blijk van een relevant andere kijk op deze materie.
9 Zoals: dat er in dit geval geen sprake was van een publicatie die in relevante mate het publieke domein raakte. Over dat laatste oordeelt het hof in rov. 4.15 en 4.17 van het tussenarrest met zoveel woorden anders dan het middel vooropstelt.
10 Zoals het EHRM dat herhaaldelijk heeft geformuleerd: "which offend, shock or disturb" - zie voor voorbeelden Harris, O'Boyle and Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 2009, p. 444 - 445.
11 Ik bedoel dan de nauwelijks nader toegelichte stelling dat De Limburger c.s. [eiser] niet objectief zouden behandelen.
12 Hier bedoel ik de stelling dat aan [eiser] een "weerwoord" zou zijn onthouden, een gegeven dat het hof in rov. 4.16 van het tussenarrest met een meer dan gewoonlijk gedetailleerde motivering heeft onderzocht.