Nr. 11/00591
Mr. Vegter
Zitting: 8 januari 2013
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 18 januari 2011 verdachte wegens "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen en de vordering van de benadeelde partij als nader in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat verdachte een beroep op noodweer toekomt en het Hof op gronden die de verwerping niet kunnen dragen het beroep heeft verworpen. Gezien uit de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde camerabeelden niet zou kunnen worden afgeleid dat verdachte de confrontatie met de personen die hem later hebben belaagd zou hebben opgezocht.
4. Met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte houdt het arrest van het Hof het volgende in:
"Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Ten aanzien van het tenlastegelegde is van de zijde van de verdediging betoogd dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat [slachtoffer] en anderen meermalen hebben geprobeerd "een aanslag te plegen" op de verdachte, te weten door de verdachte reeds in café [A] te belagen en hem nadien, buiten, met een mes aan te vallen. Gesteld wordt dat de verdachte zich tegen laatstgenoemde ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval buiten het café heeft moeten en mogen verweren door zelf met een mes te zwaaien. De raadsman grondt zijn betoog tevens op hetgeen de rechtbank in het vonnis waarvan beroep bij de strafmotivering heeft overwogen ten aanzien van de noodweersituatie waarin de verdachte zich bevond. De raadsman is - anders dan de rechtbank - van mening dat er bij die verdediging geen sprake is geweest van een disproportionele vorm van verdediging van de zijde van de verdachte, nu de verdachte ter verdediging enkel een zwaaiende beweging met het mes heeft gemaakt ter afschrikking en geen stekende beweging(en) in de richting van de aangever heeft gemaakt. Dit blijkt volgens de raadsman ook uit de verwondingen van de aangever: dit zijn immers snijwonden en geen steekwonden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof in tegenwoordigheid van de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadsman de bewakingsbeelden bekeken. Op die beelden is - zo neemt het hof waar - te zien dat zich op enig moment en dat dan, volgens de verdachte na een daaraan voorafgaande belaging van hem, verdachte, door een (jonge)man vergezeld van de man aangeduid als "de rozenverkoper" in het café [A], vóór datzelfde café een schermutseling heeft voorgedaan waarbij meerdere personen zijn betrokken. Hierna verdwijnen die personen rechts uit het beeld, vervolgens is op de beelden te zien dat de verdachte die zichzelf desgevraagd op de beelden heeft aangewezen het café verlaat en naar rechts loopt, in de richting waarin de groep uit het beeld is verdwenen en zelf ook uit het beeld verdwijnt. Kort daarop komt de verdachte vanaf rechts opnieuw in beeld en haalt hij rechts een lichtgekleurd voorwerp uit zijn kleding dat hij vervolgens links weer in zijn kleding steekt. Daarna verdwijnt de verdachte weer rechts uit beeld. Op daarop volgende beelden is te zien dat de verdachte vanuit rechts terug in beeld komt en wordt aangevallen door twee personen die door de verdachte worden aangeduid als [slachtoffer] en de rozenverkoper. Een aanval als deze is als zodanig als een vorm van een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding aan te merken. Noch uit de stukken noch uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is echter naar het oordeel van het hof aannemelijk geworden dat de door de verdachte verrichte handelingen zijn ingegeven door een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging passend en geboden was.
Het hof overweegt daartoe het volgende. De verdachte heeft bij het zien van voornoemde beelden die hem eerder door de politie zijn getoond bij de politie verklaard dat hierop is te zien dat hij het café uitkomt, een mes uit zijn jas pakt en vervolgens dat mes weer terugstopt. Hij heeft voorts verklaard dat hij dat deed om een schijnbeweging te maken, omdat hij niet wilde dat ze (het hof begrijpt: de andere mannen daaronder [slachtoffer]) op hem afkwamen. De verdachte heeft tevens verklaard dat hij vervolgens tijdens de daarna ontstane worsteling werd belaagd door [slachtoffer] en de man aangeduid als "de rozenverkoper" en dat hij daarop het mes heeft gepakt en [slachtoffer] (door een zwaaiende beweging) met het mes heeft geraakt.
Onder die omstandigheden komt aan de verdachte geen beroep op noodweer toe. Daarbij komt tevens betekenis toe aan de omstandigheid dat hij in de wetenschap van het eerste incident in het café, in de, naar zijn eigen zeggen ter terechtzitting in eerste aanleg, grimmige sfeer buiten het café en in de wetenschap dat het geweld tegen hem gericht was, zich vervolgens naar buiten heeft begeven en reeds voorafgaand aan enige ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding het mes ter afschrikking van mogelijke belagers heeft getoond terwijl hij - weer naar eigen zeggen - laaiend was dat [slachtoffer] daarvoor binnen op hem was afgekomen. Verdachte had zich gelet op de omstandigheden kunnen en moeten onttrekken aan de buiten het café ontstane situatie en de mogelijkheden daartoe stonden hem naar het oordeel van het hof ook open nu hij zelf ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij van plan was naar huis te gaan, te weten bij het verlaten van het café links af te (kunnen) gaan, waar dan op de beelden te zien is - en de verdachte heeft zulks desgevraagd ook verklaard - dat de verdachte rechtsaf het café is uitgelopen in de directe richting van de personen die hem later hebben bejaagd en dusdoende de confrontatie en kans op escalatie heeft opgezocht.
Het beroep op noodweer derhalve niet slagen. Het hof verwerpt dan ook het verweer."
5. Blijkens de toelichting vormt de kern van het middel dat het Hof op basis van de camerabeelden niet heeft kunnen vaststellen dat verdachte in de richting van de latere aanvallers is gelopen, laat staan dat verdachte de confrontatie heeft opgezocht doordat verdachte ook rechts uit beeld verdwijnt en niet blijkt wat er vervolgens buiten beeld heeft plaatsgevonden. Volgens het middel is er daarmee kennelijk dus sprake van een gebrek in een feitelijke vaststelling van het Hof. Het middel stelt daarmee dus niet de vraag aan de orde of de door het Hof vastgestelde feiten wel kunnen worden aangemerkt als een gedraging van de verdachte die in de kern bezien kan worden aangemerkt als aanvallend (op een confrontatie gericht) en daarmee in de weg staat aan een geslaagd beroep op noodweer(1) en evenmin de vraag of na een op een confrontatie gerichte gedraging een aanval van ander die daarop volgt wel aangemerkt kan worden als wederrechtelijk.(2)
6. Het middel miskent dat het Hof zijn oordeel dat verdachte de confrontatie en de kans op escalatie heeft opgezocht niet enkel baseert op de camerabeelden waaruit blijkt dat verdachte bij het verlaten van het café rechtsaf slaat (in de richting waarin ook de latere aanvallers waren gelopen) en niet linksaf (in de richting van zijn eigen woning). Het Hof heeft tevens in aanmerking genomen dat de verdachte in de wetenschap van het eerste incident in het café, in de, naar zijn eigen zeggen ter terechtzitting in eerste aanleg, grimmige sfeer buiten het café en in de wetenschap dat het geweld tegen hem was gericht zich naar buiten heeft begeven, en een mes heeft getoond in de richting van de mogelijke belagers. Deze nadere omstandigheden heeft het Hof niet afgeleid uit de camerabeelden. Geenszins onbegrijpelijk is dat het Hof uit die omstandigheden in samenhang met de uit de beelden afgeleide omstandigheid tot de slotsom is gekomen dat verdachte de confrontatie en daarmee de kans op escalatie heeft opgezocht. Het middel berust derhalve op een verkeerde lezing van de overwegingen en de bestreden uitspraak van het Hof en mist daardoor feitelijke grondslag. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging.
7. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 24 januari 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 312.
2 Zie voor culpa in causa De Hullu, a.w., p. 318 en 319 en het daar genoemde HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006/509 m.nt. Buruma.