ECLI:NL:PHR:2013:BZ6522

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/03251
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vegter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling en cassatie in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling. De verdachte was eerder door het Gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden voor afpersing en bedreiging. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd door het Hof toegewezen. De Hoge Raad bevestigde dat deze beslissing aan de orde kon worden gesteld in het cassatieberoep, omdat het deel van de uitspraak betrekking had op andere strafbare feiten. Het Hof had het nog niet tenuitvoergelegde gedeelte van de straf vastgesteld op 365 dagen, terwijl dit volgens de wet 360 dagen had moeten zijn. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten bepalen dat het gedeelte 360 dagen bedroeg, en deed wat het Hof had behoren te doen. De Hoge Raad verwierp de eerste drie middelen van cassatie, maar vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover het ging om de duur van de gevangenisstraf die nog ten uitvoer moest worden gelegd. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de niet ten uitvoer gelegde straf 360 dagen moest zijn, en niet 365 dagen zoals het Hof had vastgesteld. De Hoge Raad gelastte dat de verdachte de resterende gevangenisstraf van 360 dagen volledig moest ondergaan.

Conclusie

Nr. 12/03251
Mr. Vegter
Zitting 12 februari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 5 april 2012 - met aanvulling van de gronden - bevestigd het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 16 november 2011, waarbij de verdachte wegens 1. "afpersing", 2. "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3. "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden. Voorts is de vordering tot herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen.(1)
2. Mr. A.M.G. Wolffs, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat in het bevestigde vonnis een verklaring van [betrokkene 1] voor het bewijs van feit 1 is gebezigd die niet geheel op eigen waarneming of ondervinding van [betrokkene 1] kan worden teruggevoerd, doch een ontoelaatbare conclusie, gissing en/of speculatie bevat. In zoverre heeft het Hof het vonnis ten onrechte bevestigd, aldus de steller van het middel.
3.2. Het middel doelt op de volgende verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 18 juni 2011 ben ik 's ochtends met [verdachte] en [betrokkene 2] de stad in gegaan. We wilden gaan kijken bij winkels op de Kelders. Voordat wij daar aan kwamen, kwamen wij een kale meneer tegen waar [verdachte] tegen uitviel. Toen zijn we verder gelopen naar de Erotieq. Binnen bleek dat [verdachte] wat geld van die kale meneer in beslag had genomen. Ik hoorde [verdachte] namelijk zeggen: "[Betrokkene 2] anders koop ik het wel, want ik heb hier namelijk geld." Ik zag dat [verdachte] briefjes geld in zijn handen had. Toen wij liepen in de richting van de Erotieq en de kale meneer tegen kwamen, zag ik dat de kale meneer [verdachte] groette. lk zag dat [verdachte] meneer meenam de hoek om. Ik had op dat moment geen zicht meer op ze. Ik liep gewoon door, samen met [betrokkene 2]. Ik heb [verdachte] nog wel horen schreeuwen. Ik hoorde hem zeggen: "Je bent mij heel wat schuldig." Ik hoorde dat [verdachte] dat op een agressieve toon tegen de man zei. Ik zag dat [verdachte] de kale man vastpakte en duwde."
3.3. Voor zover deze verklaring inhoudt dat de verdachte geld van die kale meneer (PV: ik begrijp de aangever [betrokkene 3]) in beslag had genomen, berust deze niet op een eigen waarneming of ondervinding, doch bevat zij een conclusie. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende.
3.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd - afpersing. Daarmee heeft het Hof geoordeeld dat de conclusie van de getuige terecht is getrokken. Aldus kan deze worden vereenzelvigd met de door het Hof gemaakte gevolgtrekking.(2)
3.5. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
4.1. Het tweede middel klaagt dat de ten aanzien van feit 2 gebezigde bewijsmiddelen onderling tegenstrijdig zijn. De steller van het middel doelt er daarbij op dat de verklaring van de aangever [betrokkene 3] (bewijsmiddel 1) inhoudt dat het beweerdelijke voorval zich buiten ("voor de zaak") heeft voorgedaan, terwijl de verklaring van de getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 2) inhoudt dat [betrokkene 3] op dat moment in de zaak was.
4.2. Anders dan de steller van het middel zie ik niet in dat hierdoor sprake is van een wezenlijke tegenstrijdigheid over de feitelijke toedracht van het bewezenverklaarde. Reeds daarom faalt het middel. Daarbij komt nog dat de verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 2) (ook) inhoudt: "Op het moment dat [betrokkene 3] mij het verhaal vertelde, zag ik een donker persoon langs de winkel lopen en in de winkel kijken. Op dat moment ging [verdachte] in de deuropening staan. [Betrokkene 3] ging naar hem toe (...)." Zo bezien komen de verklaringen over de plaats waar het voorval zich heeft voorgedaan meer overeen dan de steller van het middel doet voorkomen.
4.3. Het middel faalt
5.1. Het derde middel klaagt dat de voor het bewijs van feit 3 gebezigde verklaringen onderling en/of met de bewezenverklaring strijdig zijn. De steller van het middel doelt er op dat in de gebezigde bewijsmiddelen telkens andere bedreigende uitlatingen aan de verdachte worden toegeschreven.
5.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 kort gezegd onder meer bewezen verklaard dat hij [betrokkene 3] dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Ik schiet je kapot, ik schiet je kapot" en "Ik kom terug en ik weet je te vinden". De voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 2) houdt in dat verdachte zou hebben gezegd: "Ik schiet je kapot, ik schiet je kapot. Ik kom terug voor je" en "Ik schiet je kapot, ik kom terug en weet je te vinden". Volgens de getuige [getuige 2] (bewijsmiddel 3) heeft de verdachte gezegd: "Ik kom je afschieten". Een andere getuige, [getuige 3], verklaart dat de verdachte heeft geschreeuwd: "Ik schiet je dood, ik schiet je dood". Ook hier zie ik, anders dan de steller van het middel, niet in dat dit geen punt van ondergeschikte betekenis is. De verklaringen komen wat betreft de geuite bedreigingen ongeveer overeen en leveren allemaal een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht op.
5.3. Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte het vonnis van de Rechtbank heeft bevestigd voor zover de Rechtbank daarbij de na herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te ondergane gevangenisstraf heeft gesteld op 365 dagen, aangezien daarmee het openstaande strafrestant van 12 maanden (= 360 dagen) in duur wordt overtroffen.
6.2. Het middel is terecht voorgesteld. In de zaak waarop de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling zag is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden.(3) Overeenkomstig art. 15, tweede lid, Sr is de verdachte voorwaardelijk in vrijheid gesteld na het ondergaan van twee derde van de opgelegde straf, dat wil zeggen na 24 maanden. Het niet ten uitvoer gelegde gedeelte bedroeg dus nog 12 maanden. Dat is - zoals de steller van het middel terecht opmerkt - ingevolge art. 88 Sr niet gelijk aan 1 jaar, maar aan 12 keer 30 dagen (= 360 dagen).(4) Tot cassatie hoeft dat echter niet leiden. De Hoge Raad kan doen wat het Hof had behoren te doen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten een gevangenisstraf van 360 dagen.
7. De eerste drie middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het Hof daarbij het vonnis van de Rechtbank heeft bevestigd ten aanzien de last tot tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd en alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten een gevangenisstraf van 365 dagen, dat de Hoge Raad zal gelasten dat de hiervoor bedoelde niet ten uitvoer gelegde straf die alsnog geheel moet worden ondergaan een gevangenisstraf van 360 dagen betreft en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie hierover het vierde middel.
2 Vgl. bijv. HR 26 juni 2012, LJN BW9189, NJ 2012/415.
3 Vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 25 februari 2010, parketnummer 17/880447-09.
4 Vgl. ook HR 8 april 2003, LJN AF5824, NJ 2003/362.