Nr. 12/04136 A
Mr. Vegter
Zitting 12 maart 2013 (bij vervroeging)
1. De verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij vonnis van 5 april 2012 wegens 1. primair en 2. primair de voortgezette handeling van "doodslag, gevolgd van een strafbaar feit, gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken" en "poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld door bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken" en 3. subsidiair en 4. de eendaadse samenloop van "poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd" en "overtreding van het verbod van artikel 21 van de Wegenverkeersverordening Curaçao" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeventien jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
2. De verdachte heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 heeft doen steunen op de verklaringen van één getuige, te weten [getuige 1], terwijl die verklaringen onvoldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen.
3.2. Volgens het derde lid van art. 385 SvNA (dat overeenkomt met het tweede lid van art. 342 Sv) - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.(1)
3.3. Wat betreft de bewezenverklaarde doodslag geldt het volgende. Naast de verklaringen van [getuige 1] heeft het Hof gebruik gemaakt van een proces-verbaal waaruit blijkt dat een man in zijn borst is geschoten en een politiearts de dood van de man heeft geconstateerd (bewijsmiddel 3), een sectierapport betreffende [slachtoffer] (bewijsmiddel 4) en een proces-verbaal waaruit blijkt dat naast [getuige 1] ook een broer en zus de overledene als [slachtoffer] hebben herkend.
Voor het bewijs van de poging tot diefstal heeft het Hof kennelijk met name het oog gehad op de verschillende verklaringen van [getuige 1].
Van belang is hier nog dat het Gemeenschappelijk Hof nader heeft gemotiveerd onder het kopje 'Bewijsoverwegingen' (p.10 en voor zover verder van belang in het bijzonder 11 van het vonnis). Het Hof heeft aandacht besteed aan het alibi door te overwegen dat dit alibi de betrokkenheid van verdachte bij beide feiten niet uitsluit. Bovendien wijst het Hof er (met gedetailleerde verwijzing naar de bron) op dat wat betreft de betrokkenheid van de verdachte ook steun wordt gevonden in de verklaring van [betrokkene 1], die heeft verklaard dat de verdachte de avond van het gebeurde aan zijn neef heeft gevraagd of deze mee wilde gaan om een beroving te plegen.
In het onderhavige geval kan dus niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] onvoldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 385, derde lid, SvNA geen sprake.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan onder meer - kort gezegd - poging tot diefstal, terwijl de daarvoor gebezigde bewijsmiddelen onderling tegenstrijdig zijn.
4.2. Bewijsmiddel 1, zijnde de verklaring van [getuige 1], houdt onder meer in dat een man zou hebben gezegd "Geef me alles, geld en telefoon" en dat hij vervolgens een portier en de middenconsole van de auto heeft doorzocht, maar niets heeft weggenomen. Bewijsmiddel 3, zijnde een proces-verbaal van de politie, houdt onder meer in dat een beroving met dodelijke afloop heeft plaatsgevonden. Volgens de steller van het middel zijn deze bewijsmiddelen tegenstrijdig over de vraag of wel of niet een voltooide diefstal heeft plaatsgevonden. Die opvatting deel ik niet. Bewezenverklaard is, onder 1 en 2, dat een poging tot diefstal met dodelijke afloop heeft plaatsgevonden. Het woord 'beroving' moet kennelijk niet als een juridische kwalificatie worden opgevat (wat dat ook precies zou betekenen). Het Hof heeft met het woord kennelijk tot uitdrukkeling willen brengen dat naast doodslag sprake was van een (poging tot een) vermogensmisdrijf, wat in het normale spraakgebruik als een beroving kan worden aangemerkt.
4.3. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5.1. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is voor de feiten 3 en 4 zonder nader in te gaan op het verweer dat sprake is geweest van ontoerekeningsvatbaarheid, terwijl het Hof wel gehouden was daarover bepaaldelijk een beslissing te nemen.
5.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities heeft de raadsvrouw van de verdachte het volgende aangevoerd:
"34. Met betrekking tot het subsidiair bewezen verklaarde verzoek ik Uw Hof de verklaringen zoals door cliënt afgelegd tijdens zijn psychose niet tot het bewijs te bezigen. In ieder geval zijn de inadequate dien (naar aan te nemen valt: ideeën; PCV) , verwardheid en paranoïde ideeën aangevangen direct na het ongeluk en pas gestopt na de toediening op twee verschillende momenten van antipsychotische medicatie. De laatste maal gebeurde dit op 26 april 2011. De stelling van de psychiater dat cliënt voorafgaand aan de aanrijding niet in een psychotische staat verkeerde wordt overigens op geen enkele manier onderbouwd, terwijl juist uit verklaringen van verschillende getuigen zou kunnen worden afgeleid dat cliënt zich ook al op het moment dat het ongeluk werd veroorzaakt in een psychotische toestand zou hebben verkeerd. Door verschillende getuigen wordt immers aangegeven dat cliënt zich raar zou hebben gedragen, aan het schreeuwen was en met iedereen problemen zocht. Ook de verklaring van cliënt direct na het ongeluk waarin hij verklaart over waanideeën en volstrekt paranoïde is, duidt op het feit dat cliënt, op het moment dat het ongeluk werd veroorzaakt in dergelijke paranoïde staat verkeerde.
35. Cliënt heeft in ieder geval na die psychotische periode aangegeven dat hij niet opzettelijk heeft gehandeld. Cliënt heeft aangegeven dat zijn remmen het niet deden en dat daarom het ongeluk werd veroorzaakt."
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsvrouw daar onder meer aan toegevoegd:
"Dat de verdachte zich al voor het ongeluk raar gedroeg (in aanvulling op overweging 34 van de pleitnota; opm. griffier) leid ik af uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3]."
5.3. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"De verdachte is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid opheffen of uitsluiten."
5.4. Gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, is - voor zover daarin al een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid zou moeten worden gelezen - de hiervoor weergegeven reactie van het Hof afdoende.
6.1. Het vierde middel klaagt dat het Hof in het midden heeft gelaten of de remmen van de door de verdachte bestuurde auto defect waren op het moment van de aanrijding, terwijl die omstandigheid niet verenigbaar is met de bewezenverklaring van feit 3.
6.2. Bewijsmiddel 9 houdt in dat op 4 april 2011 uit onderzoek is gebleken dat de handrem en de bedrijfsrem van de auto waarin de verdachte op 12 maart 2011 reed, deugdelijk functioneerden. Mede in aanmerking genomen dat door de verdediging niet is aangevoerd dat de remmen van de auto in de tijd gelegen tussen de aanrijding en het onderzoek zijn gerepareerd, heeft het Hof daaruit kunnen afleiden dat de remmen op het moment van de aanrijding niet defect waren. Tot een nadere motivering was het Hof niet gehouden.
7.1. Het vijfde middel behelst de klacht dat het Hof geen beslissing heeft genomen over de oproeping van de getuige [betrokkene 4], terwijl de verdachte heeft verzocht die persoon als getuige te horen.
7.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"Ik ken [betrokkene 4]. Ik ga wel eens met hem vissen. Zo nu en dan ga ik bij hem thuis langs. Hij is mijn buurman. Ik ben die dag niet bij hem geweest. U vraagt of ik weet dat hij drugs verkoopt. Ze hebben hem daarvoor opgesloten. U houdt mij voor dat hij heeft verklaard dat ik die dag bij hem ben geweest en dat ik een vuurwapen te koop had. Dat klopt niet. Ik ben niet bij hem geweest. Ik heb dat nooit tegen hem gezegd. Ik weet dat je hier op Curaçao geen vuurwapens mag hebben. Ik gebruik geen vuurwapens. U houdt mij voor dat hij verklaart dat ik een blauwe jeans droeg en wit met blauw geblokt overhemd. Ik ben niet bij hem geweest. Hij liegt. Het klopt ook niet dat ik na 21:00 uur bij hem weg ben gegaan. U zegt dat hij dat wist omdat de toko al dicht was. Er is wel een toko daar, maar die is ver daar vandaan. U houdt mij voor dat [betrokkene 4] heeft gezegd dat ik, toen ik wegging, zei dat ik mijn visnetten ging controleren. Dat is wel wat ik ging doen, maar ik was niet bij hem. Zijn verklaring klopt niet. Ik wil dat hij wordt opgeroepen zodat hij hier kan worden gehoord als getuige."
7.4. De bestreden uitspraak houdt in:
"Hier staat tegenover dat het door de verdachte gestelde alibi dat hij die nacht bezig was met het controleren, en zo nodig lichten, van zijn visnetten in de buurt van het plaats delict, zijn betrokkenheid niet uitsluit. De verdachte heeft immers zelf verklaard dat hij niet continu bij de zee is geweest, maar tussendoor op en neer naar zijn huis is gegaan.
Het Hof acht de verklaringen van de verdachte overigens in het algemeen niet geloofwaardig. Zo betwist hij onder meer dat hij de betreffende avond met [betrokkene 4] heeft gesproken. Dit terwijl [betrokkene 4] heeft verklaard dat de verdachte weg ging om zijn visnetten te gaan controleren, hetgeen overeenkomt met verdachte's eigen verklaring daarover. Voorts is de verklaring van de verdachte dat hij in Curaçao nooit een vuurwapen in zijn bezit heeft gehad eveneens ongeloofwaardig, gezien de verklaringen daarover van [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 1] en [betrokkene 6]. Daar komt nog bij dat de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over de verbranding van zijn kleding en telefoon."
7.5. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof noch de bestreden uitspraak bevat een uitdrukkelijke beslissing op het verzoek van de verdachte dat er kennelijk toe strekte dat het Hof alsnog ter terechtzitting de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige zou onderzoeken.
7.6. In zijn arrest van 20 december 2005, LJN AU3876, NJ 2006/434 m.nt. Reijntjes overwoog de Hoge Raad naar aanleiding van het ontbreken van een beslissing op het verzoek een getuige te horen:
"3.5. In het ontwerp Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafvordering (Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 1987-1988) was in de titel over de behandeling ter terechtzitting een art. 377 opgenomen dat als volgt luidde:
"Weigering of verzuim te beslissen over een vordering of een verzet van de procureur-generaal of een verzoek of een verzet van de verdachte, strekkende om gebruik te maken van een bevoegdheid of van een recht door een wettelijke bepaling toegekend, heeft nietigheid tot gevolg."
3.6. Bij Nota van wijziging (Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 1992-1993) is onder art. FF meegedeeld dat art. 377 van het ontwerp vervalt. In de toelichting op het bij die Nota van wijziging voorgestelde art. 417a SvNA (dat later art. 413 SvNA is geworden) is, voorzover nu van belang, in dit verband het volgende opgemerkt:
"Het ontwerp is gebaseerd op het standpunt van de regering, dat de rechter als regel beter dan de wetgever in staat is te overzien, welke gevolgen, alle belangen afwegend, in een concreet geval aan vormverzuimen waren te verbinden. Om deze reden is het aantal formele nietigheden (dat zijn sancties die de wetgever zelf aan het vormverzuim heeft verbonden) teruggebracht en beperkt tot enkele proces-voorschriften waarvan overtreding in alle gevallen tot nietigheid dient te leiden."
3.7. Uit die toelichting valt niet af te leiden dat de wetgever heeft beoogd de rechter de vrijheid te laten al dan niet uitdrukkelijk te beslissen op een vordering of een verzet van de procureur-generaal of een verzoek of een verzet van de verdachte, strekkende om gebruik te maken van een bevoegdheid of van een recht door een wettelijke bepaling toegekend. De rechter dient derhalve op een behoorlijk voorgedragen verzet of verzoek als hiervoor bedoeld uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet in alle gevallen aan een verzuim van de rechter zodanige beslissing te geven het gevolg verbonden van nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. Of zulk een verzuim tot nietigheid van het onderzoek leidt hangt af van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 9 september 2003, NJ 2003, 726).
3.8. In dit geval gaat het om een behoorlijk voorgedragen verzoek van de verdachte tot het doen horen van een getuige. Het is uit een oogpunt van een behoorlijke procesorde van zo wezenlijke betekenis dat op een zodanig verzoek een uitdrukkelijke beslissing wordt gegeven, dat het ontbreken van een dergelijke beslissing in beginsel de nietigheid van het onderzoek tot gevolg heeft. Dat is alleen anders indien de verdediging door het verzuim redelijkerwijs niet geacht kan worden in enig belang te zijn geschaad. (...)"
7.7. Anders dan de steller van het middel ben ik van oordeel dat zich hier het geval voordoet dat de verdachte door het verzuim redelijkerwijs niet geacht kan worden in enig belang te zijn geschaad. De verdachte wilde de getuige [betrokkene 4] horen omdat zijn verklaring volgens de verdachte niet klopte. De verklaring van deze getuige is door het Hof echter niet voor het bewijs gebruikt. Weliswaar komt de getuige voor in de hiervoor onder 7.4 weergegeven overweging van het Hof, maar die overweging moet - vanaf "Het Hof acht de verklaringen van de verdachte overigens in het algemeen niet geloofwaardig" - kennelijk als een overweging ten overvloede worden aangemerkt. Op dergelijke overwegingen berust de uitspraak niet.(2) De raadsman ter zitting heeft in ieder geval het belang van een verhoor van de getuige ook niet aanstonds herkend. Immers uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat hij het verzoek tot het horen van de getuige alsnog heeft gedaan, laat staan dat hij het alsnog heeft onderbouwd.
7.8. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
8. De middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515 en bijv. HR 5 oktober 2010, LJN BN1728, NJ 2010/612 m.nt. Borgers.
2 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 7e druk, p. 192.