1 Stb. 2000, 607, nadien gewijzigd.
2 Richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, PbEG 1997, L 027/20-29, ingetrokken door Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 96/92/EG, PbEU 2003, L 176/37-56, die op haar beurt werd ingetrokken door Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG, PbEU 2009, L 211/55-93. De Elektriciteitsrichtlijn is overgelegd als prod. 2 bij de conclusie van eis.
3 HvJ EG 7 juni 2005 (VEMW e.a.), C-17/03, LJN: AV1188, Jurispr. 2005, p. I-4983, NJ 2006, 70, m.nt. MRM.
4 Rov. 1.2-1.14 van het bestreden arrest van het hof 's-Gravenhage van 20 december 2011, LJN: BU9031, NJF 2012, 60.
5 Prod. 27 bij de conclusie van eis.
6 Stb. 1998, 427, nadien gewijzigd.
7 Prod. 50 bij de conclusie van repliek.
8 Bijlage bij de brief van de minister aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 18 november 1999, Kamerstukken I 1999-2000, 26 303, nr. 74; het advies is overgelegd als prod. 11 bij de conclusie van eis.
9 Kamerstukken II 1999-2000, 27 250, nrs. 1-2.
10 Prod. 28 bij de conclusie van eis.
11 Zie voor het betrokken amendement Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 17.
12 Zie voor het betrokken amendement Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 33.
13 HvJ EG 7 juni 2005 (VEMW e.a.), C-17/03, LJN: AV1188, Jurispr. 2005, p. I-4983, NJ 2006, 70, m.nt. MRM.
14 Art. XIII van de Wet van 20 maart 2008, Stb. 2008, 95; zie voor de inwerkingtreding daarvan Stb. 2008, 96.
15 Zie voetnoot 14.
16 HR 20 maart 2009 (Van den Boomen Blijham/Staat), LJN: BG9951, NJ 2009, 233, m.nt. M.R. Mok, GST 2009, 65, m.nt. R.J.B. Schutgens, JB 2009, 108, m.nt. J.M.H.F. Teunissen, AB 2011, 224, m.nt. F.J. van Ommeren, rov. 3.5.2. De annotatoren zijn kritisch, in het bijzonder voor zover het arrest in de weg staat aan nadeelcompensatie ter zake van door de wetgever niet voorziene omstandigheden. Ook is gewezen op HR 9 juni 1989 (Kortverbanders), LJN: AC3813, NJ 1989, 718, AB 1989, 412, m.nt. FHvdB, welk arrest (in het bijzonder in rov. 3.5.4) aanknopingspunten voor een meer beperkte uitleg van art. 120 Gw zou bieden.
17 Meer in het algemeen geldt dat de verplichting tot nadeelcompensatie geldt voor het (bestuurs)orgaan dat de betrokken schade heeft veroorzaakt. Vgl. voor bestuursorganen het op een nader te bepalen tijdstip in werking te treden art. 4:126 lid 1 Awb: "Indien een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft, kent het bestuursorgaan de benadeelde desgevraagd een vergoeding toe." En lid 4: "Het bestuursorgaan kan een vergoeding toekennen in andere vorm dan betaling van een geldsom." Aan het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor nadeelcompensatie rust op het orgaan dat de schade heeft veroorzaakt, doet overigens niet af dat de wetgevende macht behoort tot de organen die op grond van art. 1:1 lid 2 Awb niet als bestuursorgaan worden aangemerkt.
18 Zie voetnoot 16.
19 Schriftelijke toelichting mr. Scheltema, onder 1.1.5.
20 Oplopend van 0 tot 100% bij een prijsdaling tot 5,5 ct./kWh en lager.
21 Zie daarover de brief van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 4 februari 1999, Kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 5.
22 Zie in het bijzonder de memorie van grieven onder 2.9 en 2.10; bij memorie van antwoord hebben de Importeurs onder 77-81 weliswaar op het gestelde in de memorie van grieven onder 2.9 gereageerd, maar niet op het gestelde onder 2.10 en evenmin op de stelling onder 2.9 dat na 1 januari 2001 de Nederlandse marktprijs gemiddeld genomen ten opzichte van het prijsniveau vóór 2001 juist is gestegen.
23 Zie voor het oorspronkelijke ontwerp, ingediend op 26 november 1998, Kamerstukken II 1998/99, 26 303, nrs. 1 en 2.
24 Wet van 3 juni 1999, Stb. 360. De tekst van het derde lid gaat terug op het amendement Voûte-Droste c.s., Kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 54.
25 Zie ook de schets van het wettelijke kader in het advies van de commissie onder 1.2.
26 Rapport Commissie Herkströter, p. 8. Met "de hiervoor aangegeven verdelingsmaatstaf" wordt gedoeld op de verdelingsmaatstaf die de Importeurs zelf hebben gehanteerd in de Overeenkomst van Samenwerking en die uiteindelijk in art. 2 OEPS in de wet is neergelegd. Zie ook rapport Commissie Herkströter, p. 25.
27 Rapport Commissie Herkströter, p. 7, onder "Financiële compensatie".
28 Rapport Commissie Herkströter, p. 29, bovenaan.
29 Rapport Commissie Herkströter, p. 30, slot; zie ook p. 9.
30 Rapport Commissie Herkströter, onder 2.3, p. 16. Opmerking verdient ook het gestelde op p. 19 en p. 20, waar de commissie (anders dan ten aanzien van de importcontracten) met betrekking tot Demkolec respectievelijk de stadsverwarmingscontracten uitdrukkelijk constateert dat de overheid de bouw van die centrale en de totstandkoming van die contracten heeft gestimuleerd en waar zij concludeert dat toepassing van de onder 2.3 beschreven uitgangspunten ertoe leidt dat in de niet-marktconforme kosten van deze verplichtingen een financiële bijdrage wordt geleverd. Met betrekking tot de importcontracten volstaat de commissie op p. 21 met de constatering dat de negatieve marktwaarde daarvan tussen de productiebedrijven moet worden verdeeld.
31 Artikel 2 luidt, voor zover van belang, als volgt:
"1. De productiebedrijven zijn gezamenlijk aansprakelijk voor de kosten, bedoeld in het tweede lid, met inachtneming van de volgende onderlinge verdeling:
(...).
2. De kosten waarvoor de productiebedrijven gezamenlijk aansprakelijk zijn, betreffen:
a. de kosten die voortvloeien uit de exploitatie van de experimentele kolenvergassingsinstallatie Demkolec tot en met het tijdstip waarop die installatie wordt overgenomen;
b. de kosten die voortvloeien uit de aflossing van de lening die de n.v. Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland heeft verstrekt aan de aangewezen vennootschap;
c. de kosten die voortvloeien uit de overeenkomsten tot invoer van gas en elektriciteit die de aangewezen vennootschap heeft gesloten, voor zover die nog van kracht zijn;
d. de kosten die zijn verbonden aan verplichtingen die voor het tijdstip van intrekking van de Elektriciteitswet 1989 door de aangewezen vennootschap zijn aangegaan met betrekking tot de aanleg van een verbinding voor het transport van elektriciteit tussen Nederland en Noorwegen;
e. de overige kosten die voortvloeien uit de vereffening van de rechten en verplichtingen van de aangewezen vennootschap als deze wordt ontbonden.
3. (...)."
32 Kamerstukken II 1999/2000, 27 250, nr. 3, p. 7.
33 Kamerstukken II 1999/2000, 27 250, nr. 3, p. 12.
34 Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 5, p. 7.
35 Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 5, p. 19-20.
36 Zie in dit verband ook Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 5, p. 23: "De leden van de VVD-fractie vroegen welke consequenties het schrappen van artikel 12 uit het wetsvoorstel heeft, zoals is voorgesteld door een aantal verbruikersorganisaties. Het schrappen van artikel 12 zou betekenen dat de nakoming door Sep van de bestaande contractuele verplichtingen onzeker of zelfs onmogelijk wordt. Dat zou de kosten, verbonden aan die contracten, sterk verhogen, wat zou leiden tot een verhoging van de totale niet-marktconforme kosten."
37 Zie onder meer schriftelijke toelichting van de mrs. Schenck, Giacometti-Vermeer en Verheij, onder 3.4.3.1.
38 Handelingen I 19 december 2000, 15-630.
39 Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 5, p. 28.
40 Kamerstukken II 1999/2000, 27 250, nr. 3, p. 23.
41 Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 5, p. 30/31.
42 Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 5, p. 21.
43 Prod. 38 bij de conclusie van eis.
44 Zie Kamerstukken II 1999-2000, 27 250, nr. 3, p. 23: "De toewijzing van transportcapaciteit geldt voor de uitvoering van de overeenkomsten zoals die luidden op 1 augustus 1998. Indien na die tijd de overeenkomsten gewijzigd worden om bijvoorbeeld de hoeveelheid af te nemen elektriciteit te verhogen of de looptijd van de overeenkomst te verlengen, geldt voor die verhoging of verlenging géén recht op capaciteit."
45 Memorie van antwoord, prod. 14:
"Voorkeursrecht op de interconnector
Door alle drie (de kamerleden Voûte (VVD), Van den Akker (CDA) en Crone (PvdA); LK) gezien als volstrekt onaanvaardbaar, met als argument "totale verstoring van de marktwerking".
Mevr. Voûte fulmineerde tegen de Sector, die "de zaak had dichtgetimmerd" - "prijsafspraken" - "collision"!!
Alle drie achtten het ondenkbaar dat de ontwerpwet het op dit punt zou halen.
Crone en Van den Akker vonden wel, dat tegenover het niet laten doorgaan van het voorkeursrecht een schadevergoeding zou dienen te komen staan, te financieren buiten de algemene middelen om."
46 Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 27, p. 37 r.k.:
"De heer Crone (PvdA): Nee, het gaat om twee dingen. Je hebt de capaciteit van stroomtransport en die geef je al of niet een prijs - ik zeg dat er wel een prijs dient te zijn, terwijl de minister spreekt van gratis; het privilege ook nog gratis - en los daarvan staat de prijs van de stroom zelf. Daar zitten de productiebedrijven echt klem, want zij hebben importcontracten die, voorzover wij dit begrijpen - met betrekking tot EdF bijvoorbeeld - gewoon te duur zijn. Zij moeten dus te veel betalen voor de import en zullen derhalve hun stinkende best moeten doen om die stroom te verkopen; zij zullen daar altijd verlies op lijden, tenzij de prijzen gaan stijgen.
Minister Jorritsma-Lebbink: Dat is tegelijkertijd mijn probleem een beetje, want het is maar net hoe je "gratis" definieert. Immers, de prijs van deze stroom is, zoals u weet, ook al een behoorlijke kostenpost en dat is de reden waarom ik tot deze oplossing ben gekomen, want ik ben van mening dat je ergens de proportionaliteit in de gaten moet houden. Ik begrijp uw overwegingen wel, maar ik ben tot een andere conclusie gekomen."
47 Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 27, p. 39 m.k.:
"De heer Van Walsem (D66): De commissie-Herkströter constateert dat de SEP zelf verantwoordelijk is voor de afnamecontracten. Wij hebben dat overgenomen. Desondanks geven wij prioriteit bij de toewijzing van de invoercapaciteit. Dat heeft een financiële waarde. Waarom doet u dat?
Minister Jorritsma-Lebbink: Als de commissie-Herkströter constateert dat de productiebedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor de importcontracten, gaat zij er wel van uit dat ze uitgevoerd kunnen worden.
De heer Van Walsem (D66): Maar wat u weggeeft heeft wel een financiële waarde.
Minister Jorritsma-Lebbink: De financiële waarde van de contracten is van een zodanige omvang dat ik ze niet graag zou overnemen."
48 Prod. 20 bij de conclusie van eis, p. 5.
49 HvJ EG 14 april 2005 (AEM Torino), gevoegde zaken C-128/03 en C-129/03, LJN: BF1090, Jurispr. 2005, p. I-2861.
50 Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 33.
51 Zie bijvoorbeeld memorie van antwoord onder 120: "(...) zodat de Staat na 1 september 2005 geen uitvoering meer kon geven aan de contractuele verplichting die hij op zich genomen had. Die onmogelijkheid komt voor risico van de Staat (...). Dit geldt temeer, nu de Staat ook zelf bij herhaling heeft aangegeven dat hij (...) (reeds) op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur altijd al gehouden was om zorg te dragen voor voldoende importcapaciteit en hij derhalve, zeker in het kader van een te sluiten overeenkomst, ervoor zorg diende te dragen dat hij ofwel tijdig alle maatregelen nam die mogelijk noodzakelijk zouden kunnen blijken om aan zijn contractuele verplichting te voldoen (...) ofwel niet een contractuele verplichting op zich nam die hij mogelijk te eniger tijd niet zou kunnen blijken waar te maken (...)." Zie bijvoorbeeld ook de schriftelijke toelichting van de mrs. Schenck, Giacometti-Vermeer en Verheij onder onder 3.2.1: "Het standpunt van de Importeurs is dat deze verantwoordelijkheid (de verantwoordelijkheid van de Staat voor de gevolgen van de liberalisering voor de Importeurs; LK) zich op enig moment heeft 'verdicht' tot een - op de abbb terug te voeren - rechtens afdwingbare verplichting van de Staat om in elk geval op enigerlei wijze en in een zekere mate te voorzien in vergoeding, compensatie, van de schade die de Importeurs leden doordat en voorzover de NMC-kosten op hen drukten. Het is deze algemene, en tot op zekere hoogte abstracte verplichting van de Staat die (bijvoorbeeld) in subonderdeel 3.4 is aangeduid als de "achterliggende verplichting"." En onder 3.2.4: "De Voorrangsregeling was daarmee, voor wat betreft de importcontracten, slechts de concretisering en invulling van de hiervoor bedoelde, algemene 'achterliggende verplichting" voor de Staat (...)."
52 Zie over het verschil tussen uit de processtukken getrokken conclusies en een verboden aanvulling van de feiten HR 8 december 1995, LJN: ZC1911, NJ 1996, 274.
53 Voor een nadere motivering bestond alle reden, niet alleen omdat het oktoberakkoord geen verplichting van de Staat tot het realiseren van prioritaire importcapaciteit vermeldt, maar ook omdat de Staat had gesteld zich aan het oktoberakkoord te hebben gehouden en het daarin bedoelde bedrag van f 2,55 miljard te hebben voldaan, en dat "(a)ndere concrete verplichtingen (...), voor zover hier relevant, voor de Staat niet voort(vloeien) uit deze Overeenkomst"; zie conclusie van antwoord onder 120.
54 Zie voetnoot 53.
55 Zie het hiervóór (onder 3.14) opgenomen citaat.
56 Ook de Importeurs hebben verdedigd dat de voorrangsregeling geacht moet worden te zijn overeengekomen, omdat zij was vervat in het wetsvoorstel op basis waarvan het oktoberakkoord werd bereikt (memorie van antwoord onder 51). Zie ook het in voetnoot 57 gecursiveerde citaat uit de memorie van antwoord.
57 Bij inleidende dagvaarding onder 87 wordt slechts betoogd dat de voorrang voor 900 MW in het oktoberakkoord niet ter discussie stond. In de conclusie van repliek wordt onder 115 ingegaan op de verplichtingen die uit het oktoberakkoord voor de Staat voortvloeien, maar wordt niet gesproken van een (resultaats)verbintenis met betrekking tot de voorrangsregeling. Bij memorie van antwoord onder 12 (vijfde bullet point) stellen de Importeurs voor het eerst, zij het zonder nadere onderbouwing of verwijzing naar stukken, dat zij slechts onder de voorwaarde van prioritaire importcapaciteit bereid waren om de verplichtingen, neergelegd in art. 2 OEPS, te aanvaarden. Opnieuw wordt niet gesproken van een resultaatsverplichting. Bij memorie van antwoord wordt voorts onder 51 gesteld dat het oktoberakkoord de verplichting voor de Staat omvatte om gratis prioritaire importcapaciteit beschikbaar te stellen, omdat het akkoord "immers (werd) bereikt op basis van de op dat moment geldende ontwerptekst van de OEPS. De gratis prioritaire importcapaciteit voor de Importeurs lag daarin besloten.". Bij pleidooi in appel (pleitnota onder 21) doen de Importeurs een beroep op een door de Staat overgelegde verklaring van Hermans, destijds directeur Energiemarkt bij het ministerie van Economische Zaken (akte houdende overlegging producties van 31 oktober 2011, prod. 6, p. 2 onderaan). Hermans verklaarde dat de voorrangsregeling voor SEP onderdeel van het oktoberakkoord was, maar niet dat van een resultaatsverbintenis sprake is.
58 Zie bijv. HR 23 april 2010, LJN: BL5262, RvdW 2010, 579, rov. 3.5.3.
59 Het subonderdeel spreekt in dit verband van het met de voorrangsregeling te bereiken "economische evenwicht" en verwijst daarbij (in voetnoot 31) naar enkele passages in de processtukken, maar daarin wordt géén koppeling gelegd tussen het "economisch evenwicht" en het karakter van resultaatsverplichting van de (veronderstelde) verplichting van de Staat om prioritaire importcapaciteit tot stand te brengen.
60 Schriftelijke toelichting mrs. Schenck, Giacometti-Vermeer en Verheij, onder 4.6.7.2.
61 Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 4, p. 15/16.
62 Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 10.
63 Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 27, p. 7, m.k., en p. 31-38.
64 Zie schriftelijke toelichting mrs. Schenck, Giacometi-Vermeer en Verheij, onder 3.2.1.