ECLI:NL:PHR:2013:CA1230

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/02096
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende goede trouw

In deze zaak heeft verzoeker op 5 december 2012 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Oost-Nederland voor de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft op 31 januari 2013 het verzoek afgewezen, omdat verzoeker onvoldoende informatie had verstrekt. Dit leidde tot de conclusie dat niet aannemelijk was dat hij te goeder trouw was bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek. De rechtbank constateerde dat verzoeker niet voldoende inlichtingen had gegeven over de tijdstippen waarop zijn schulden waren ontstaan en dat hij geen verklaring kon geven voor het ontstaan van zakelijke schulden na de beëindiging van zijn bedrijf. Ook bleek het schuldenoverzicht dat hij had overgelegd niet te kloppen, wat volgens de rechtbank had moeten worden gecontroleerd voordat het verzoek werd ingediend.

Verzoeker ging in hoger beroep bij het hof Arnhem-Leeuwarden, dat op 15 april 2013 het vonnis van de rechtbank bekrachtigde. Het hof oordeelde dat de goede trouw van verzoeker niet voldoende aannemelijk was gemaakt en dat de oordelen van het hof feitelijke aard waren, wat betekent dat deze alleen in cassatie konden worden aangevochten als ze niet begrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd waren. Het hof had vastgesteld dat verzoeker in 2008 al had moeten beseffen dat twee grote debiteuren hun facturen niet zouden betalen, en dat hij vanaf het laatste kwartaal van 2008 geen motorrijtuigenbelasting meer kon betalen, wat duidde op een gebrek aan cashflow.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk was op basis van artikel 80a RO, omdat de middelen in wezen vroegen om een herbeoordeling van de feiten door de Hoge Raad, wat niet mogelijk is. De conclusie was dat de middelen falen en het verzoek tot cassatie niet kan worden ingewilligd.

Conclusie

13/02096
Mr. L. Timmerman
Zitting 17 mei 2013
Conclusie inzake:
[verzoeker]
verzoeker tot cassatie,
(hierna: verzoeker)
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Verzoeker heeft op 5 december 2012 een verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend bij de rechtbank Oost-Nederland. Het verzoek is ter zitting van 17 januari 2013 behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen.
1.2 Bij vonnis van 31 januari 2013 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen op grond van art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw, nu verzoeker onvoldoende informatie had verstrekt, waardoor onvoldoende aannemelijk was geworden dat hij te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek.
Allereerst heeft verzoeker onvoldoende inlichtingen verstrekt over de diverse tijdstippen waarop de schulden zijn ontstaan en heeft hij geen verklaring kunnen geven voor het feit dat een aantal zakelijke schulden is ontstaan nadat hij zijn bedrijf al had beëindigd. Voorts bleek uit het schuldenoverzicht dat verzoeker een aantal financieringen is aangegaan op een moment dat zijn bedrijf, met een aanzienlijke schuldenlast, was beëindigd, waarvoor verzoeker evenmin een verklaring heeft kunnen geven. Voorts was gebleken dat het door verzoeker bij zijn verzoek overgelegde schuldenoverzicht niet klopte. Verzoeker had naar het oordeel van de rechtbank vóór de indiening van het verzoekschrift de stukken op juistheid kunnen en moeten beoordelen en had wijzigingen moeten aanbrengen.
1.3 Verzoeker is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden; het hoger beroep is op 8 april 2013 mondeling behandeld.
Bij arrest van 15 april 2013 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
2. Ontvankelijkheid
2.1 Het cassatieberoep bestaat uit twee middelen, waarbij het tweede middel voortbouwt op het eerste. Beide middelen kunnen kennelijk niet tot cassatie leiden, nu zij de Hoge Raad naar de kern genomen vragen opnieuw over de feiten te oordelen ("Onderdeel I") en daarnaast de klacht inhouden dat de financiële crisis het ontstaan van de schulden van verzoeker niet-verwijtbaar maakt ("Onderdeel II").
2.2 De vaststelling van de gronden waarop het hof het oordeel baseert dat de goede trouw van verzoeker met betrekking tot het doen ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden niet voldoende aannemelijk is gemaakt, alsmede dit oordeel zelf zijn volgens vaste rechtspraak oordelen van feitelijke aard. Dergelijke oordelen komen slechts voor cassatie in aanmerking wanneer zij niet begrijpelijk zijn, of in ieder geval niet voldoende gemotiveerd.
Het hof heeft onweersproken vastgesteld dat aan verzoeker in de loop van 2008 bleek dat twee grote debiteuren de facturen van ongeveer € 32.000 respectievelijk € 8.000 niet betaalden en niet zouden betalen. Voorts zag verzoeker vanaf het laatste kwartaal van 2008 geen kans meer om de motorrijtuigenbelasting voor zijn geleasede bedrijfsbus te voldoen, hetgeen indicatief was voor het gebrek aan cashflow in zijn onderneming. Gegeven die omstandigheden is onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 3.4 dat het onverantwoord was om in een toch al verder dalende bouwmarkt een doorstart te organiseren met leningen van ROZ van 26 maart 2009 à € 20.000 en van 18 juni 2009 à nog eens € 15.000, alsmede om sedert begin 2009 schulden aan de Belastingdienst en leveranciers en in privé (waaronder ziektekostenpremie) te laten ontstaan dan wel verder te laten oplopen. Nu de overwegingen het bestreden oordeel kunnen dragen, falen de middelen.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voor zover in cassatie van belang.