9. De herzieningsaanvraag is voorts gegrond. Gelet op dit arrest van het EHRM is herziening immers noodzakelijk met het oog op rechtsherstel.(4) Hoewel de tenlastegelegde 104 kilogram verdovende middelen inmiddels ruim elf jaar geleden is onderschept, meen ik dat de zaak op grond van art. 471 Sv dient te worden verwezen naar een gerechtshof, teneinde deze opnieuw te behandelen. Een nieuwe feitelijke behandeling lijkt aangewezen, uiteraard met inachtneming van het arrest van het EHRM aan de hand waarvan de Hoge Raad inmiddels bij arrest van 29 januari 2013(5) het volgende, deels herziene toetsingskader uiteen heeft gezet:
(i) In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, lid 1, en lid 3, aanhef en onder d, EVRM. Van ongeoorloofdheid is geen sprake indien genoemde gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit steunbewijs zal betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist.
(ii) Van onverenigbaarheid als bedoeld onder (i) is in ieder geval geen sprake indien de verdediging - na het nodige initiatief - in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen.
Van die gelegenheid is geen sprake indien de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen: dan heeft de verdachte niet het bij art. 6 lid 3 onder d EVRM voorziene recht kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, belastende verklaring. Daarop heeft de Hoge Raad met het oog op het EHRM 15 december 2011 in de zaak Al-Khawaja and Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283 twee uitzonderingen geformuleerd:
(a) de omstandigheid dat de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen om een op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring omdat die getuige weigert antwoord te geven op de hem gestelde vragen, staat niet in de weg aan het gebruik van die verklaring voor het bewijs indien aan de verdachte met het oog op zijn wens die verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen, een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot daadwerkelijke ondervraging van de getuige, waarbij de wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd afhangt van de omstandigheden van het geval, en voorts
(b) ingeval een getuige weigert antwoord te geven op de hem gestelde vragen en er komt op grond van objectieve gegevens in rechte vast te staan dat deze weigering het gevolg is van een ernstige bedreiging door of van de zijde van de verdachte, heeft de verdachte het recht om deze getuige (nader) te (doen) horen prijs gegeven.
(iii-1) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde feit door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient te dagvaarden of op te roepen dan wel dat de rechter zodanige dagvaarding of oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
(iii-2) Het onder (iii-1) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder verklaard heeft. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appèl ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.
In HR 29 januari 2013, LJN BX5539 lijkt de Hoge Raad de uitspraak van het EHRM in de zaak van aanvrager te beperken tot de uitoefening van het onder (ii) uiteengezette ondervragingsrecht. Geen andere invulling lijkt te worden gegeven aan de voorts geciteerde regel iii-3 onder 6.3.3 in HR 1 februari 1994, LJN AB7528, NJ 1994/427:
(iii-3) Indien in de onder (iii-2) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen.
Beziging voor het bewijs van de belastende en niet getoetste getuigenverklaring bij een ontoereikende uitoefening van het ondervragingsrecht zal veelal een bezwaarlijke combinatie zijn. Hoe kan immers in het licht van het recht op een eerlijk proces en uitoefening van het ondervragingsrecht alsnog de niet getoetste verklaring tot het bewijs worden gebezigd, terwijl voldoende steunbewijs voor het betwiste deel ontbreekt? Bewijskwesties als deze zijn evenwel zodanig verweven met afwegingen van feitelijke, per zaak verschillende aard, dat van de nadere zaaksgewijze motivering zal afhangen in hoeverre die verklaring (alsnog) in doorslaggevende zin ten laste van verdachte voor het bewijs heeft kunnen meewegen. Daarom neem ik aan dat de Hoge Raad - in lijn met de jurisprudentie over unus testis nullus testis(6) - niet op voorhand iedere beziging voor het bewijs zal hebben willen uitsluiten.