ECLI:NL:PHR:2014:2207

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13/05313
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep. De verdachte had cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin hij op 8 juni 2012 was veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn cassatieberoep, omdat de cassatie te laat was ingesteld. De advocaat van de verdachte had een volmacht naar de griffie van het Gerechtshof 's-Gravenhage gestuurd, maar deze was per abuis naar de Hoge Raad gefaxt. Hierdoor was de cassatietermijn overschreden. De Hoge Raad herhaalde eerdere rechtspraak en concludeerde dat de gang van zaken in deze zaak niet tot een ander oordeel kon leiden. De Hoge Raad benadrukte dat de adressering van de fax een alarmbel had moeten doen rinkelen en dat er onmiddellijk actie ondernomen had moeten worden om het cassatieberoep te redden. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep behandeld moest worden, maar de Hoge Raad oordeelde anders en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Gravenhage voor herbehandeling van het bestaande beroep.

Conclusie

Nr. 13/05313
Mr. Machielse
Zitting 7 oktober 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 8 juni 2012 voor 1: Poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd, 2: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en 3: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen, waarvan 92 dagen voorwaardelijk, aan welke veroordeling het hof een bijzondere voorwaarde heeft verbonden. Voorts heeft het hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, zoals in het arrest nader omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen. Mr. W. Anker, advocaat te Breda, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3. Alvorens de middelen te formuleren, gaat de schrijver van de schriftuur in op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De advocaat van verdachte wilde de griffier van het Gerechtshof 's-Gravenhage schriftelijk machtigen om cassatie in te stellen. Daartoe is een machtiging opgemaakt en geadresseerd aan de griffier van het hof. Die machtiging is evenwel per abuis naar een faxnummer van de Hoge Raad verzonden. Ter administratie van de Hoge Raad is deze fax niet op zijn waarde geschat. Eerst ongeveer een jaar na ontvangst van de fax is contact opgenomen met de advocaat van verdachte. Vervolgens is alsnog correct, maar bijna een jaar later, cassatie ingesteld.
De gang van zaken in de onderhavige zaak doet denken aan de situatie waarin de Hoge Raad onlangs te maken kreeg. De advocaat van een door de rechtbank veroordeelde verdachte machtigde een beambte van de griffie van het gerechtshof in plaats van een functionaris van de griffie van de rechtbank om hoger beroep in te stellen. Na doorzending is alsnog bij de rechtbank hoger beroep ingesteld, maar te laat. Het hof verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk. De Hoge Raad overwoog over de daartegen gerichte klacht:
“2.3. Ingevolge art. 449, eerste lid, Sv wordt hoger beroep ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven. Dit geldt ook indien het gaat om een verklaring, af te leggen door een daartoe door de raadsman van de verdachte schriftelijk gevolmachtigde griffiemedewerker. Die volmacht moet dan wel zijn verleend aan een medewerker van de griffie van het gerecht door hetwelk de beslissing waarvan beroep is gegeven. Het gaat hier, in ieder geval wat betreft een advocaat, niet om een onredelijke eis.
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep op de grond dat dit beroep eerst na het verstrijken van de appeltermijn ter griffie van de juiste instantie is ingesteld. De enkele omstandigheid dat - naar is gesteld - de raadsman binnen die termijn een schriftelijke volmacht heeft verzonden naar de griffie van een ander gerecht, leidt dus niet tot een ander oordeel.”
4. In de onderhavige zaak had de adressering van de fax ter administratie van de Hoge Raad meteen een alarmbel moeten doen rinkelen, omdat die adressering overduidelijk wees op een verkeerde bezorging. Als vervolgens onmiddellijk actie was ondernomen zou het cassatieberoep nog gered kunnen zijn. Als de Hoge Raad zelf als de geadresseerde zou zijn genoemd ware het anders.
In aanmerking genomen deze bijzonderheden van onderhavige zaak en de relevantie van de veronachtzaming ter administratie van de Hoge Raad van de verkeerde adressering van de fax, acht ik het aangewezen voor te stellen het cassatieberoep te behandelen.
5.1. Het eerste middel klaagt over de onvolledigheid van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Daarin ontbreken het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 25 mei 2012, het uitspraakverbaal van 8 juni 2012 en de aanvulling met de bewijsmiddelen op het verkort arrest.
5.2. In het dossier bevindt zich een fax van de advocaat van verdachte, op 16 januari 2014 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen en gericht aan de rolraadsheer, met daarin het verzoek afschriften te doen toekomen van het uitgewerkt proces-verbaal van het onderzoek in hoger beroep van 25 mei 2012, het uitspraakproces-verbaal van het hof van 8 juni 2012 en de aanvulling van het verkort arrest met de bewijsmiddelen, daar deze stukken niet door de advocaat zijn ontvangen. Tevens bevat het dossier een eerdere brief namens de griffier, gericht aan de advocaat gedateerd op 8 januari 2014 waarin mededeling wordt gedaan dat deze stukken door het hof niet zijn opgemaakt. Aldus doet zich naar mijn oordeel de situatie voor dat ondanks een verzoek van de advocaat aan de rolraadsheer de gevraagde stukken niet ter beschikking zijn gekomen, zodat de Hoge Raad kan toekomen aan de beoordeling van het eerste middel. [1]
5.3. Volgens art. 359, derde en achtste lid, Sv moet een arrest op straffe van nietigheid de bewijsmiddelen bevatten, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Het bestreden arrest voldoet wat dit betreft niet aan dit vereiste. [2] Het verkort proces-verbaal van het onderzoek in hoger beroep vermeldt niet dat aan verdachte de cautie is gegeven of aan hem en zijn advocaat het laatste woord is gegund. Daarom kan het arrest niet in stand blijven.
6. Wegens gegrondbevinding van het eerste middel strekt deze conclusie tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Indien Uw Raad prijs stelt op een aanvullende conclusie met betrekking tot de middelen 2 en 3 houd ik mij gaarne tot het nemen van een zo een conclusie bereid.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.HR 28 juni 2011, NJ 2011, 495 m.nt. Borgers.
2.HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6034; HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4998.