Subsidiair
een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) op of omstreeks 12 januari 1996 te Wijk bij Duurstede, althans in het arrondissement Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning (gelegen aan de [a-straat 1]) heeft weggenomen een (gouden) horloge en/of een (gouden) ketting en/of twee, althans een of meer (gouden) ring(en) en/of drie, althans een of meer (zilveren) ring(en) en/of (een) geldbedrag(en) van 575 gulden in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander of anderen dan aan die dader(s) en/of zijn mededader(s) en/of aan verdachte, waarbij die dader(s) en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak op/verbreking van een raam in die woning, bij het plegen van welk misdrijf verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest door opzettelijk op de uitkijk te staan teneinde die dader(s) te (kunnen) waarschuwen bij (naderend) onheil.”
4.3. Uit de stukken van het geding blijkt dat de inleidende dagvaarding, nadat getracht is de dagvaarding uit te reiken op het adres [b-straat 1] te Utrecht, op 5 juli 1996 aan de griffier van de Rechtbank te Utrecht is betekend en dat op diezelfde datum een afschrift van de dagvaarding is verstuurd naar bovengenoemd adres. De terechtzitting in eerste aanleg heeft plaatsgevonden op 11 september 1996. Op diezelfde datum heeft de Rechtbank te Utrecht vonnis gewezen en verdachte bij verstek veroordeeld. Tegen dit vonnis is op 15 oktober 1996 namens verdachte hoger beroep ingesteld. De terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 2 maart 1998. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 16 maart 1998 arrest gewezen en verdachte bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.Namens verdachte is op 11 juni 2013 beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest. Uit het dossier blijkt niet dat in de periode van 16 maart 1998 tot 11 juni 2013, een periode van meer dan vijftien jaar, door het openbaar ministerie is getracht om aan verdachte het verstekarrest te betekenen.
4.4. De aan verdachte tenlastegelegde feiten zijn strafbaar gesteld bij art. 311 lid 1 Sr (juncto art. 48 Sr). Op het misdrijf strafbaar gesteld bij art. 311 lid 1 Sr stond ten tijde van de tenlastegelegde feiten een gevangenisstraf van zes jaren. Ingevolge art. 70 eerste lid onder 3° Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in twaalf jaren voor misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. Ingevolge art. 78 Sr geldt voor medeplichtigheid aan een bepaald feit dezelfde verjaringstermijn als voor het hoofddelict.
4.5. Zoals hiervoor reeds is weergegeven, blijkt uit het dossier dat tussen het wijzen van het arrest en het instellen van het cassatieberoep een periode van meer dan vijftien jaren is gelegen en dat in die periode door het openbaar ministerie niet is getracht om aan verdachte het verstekarrest te betekenen. Dit betekent dat de verjaringstermijn van twaalf jaren in die periode is verstreken en dat het recht op strafvordering voor het primair en het subsidiair tenlastegelegde feit door verjaring is komen te vervallen.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.