ECLI:NL:PHR:2015:1025

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
14/02518
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Harteveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van cassatieberoep inzake geweld tegen opsporingsambtenaren en bewijsverweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2014 een verdachte veroordeeld voor het medeplegen van geweld tegen opsporingsambtenaren. De verdachte kreeg een taakstraf van 40 uren, met een voorwaardelijke straf en een schadevergoeding aan de benadeelde partij. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat Mr. C.C. Polat. De Hoge Raad heeft de zaak op 19 mei 2015 behandeld en geconcludeerd dat er geen gronden zijn gevonden om de uitspraak van het Hof te vernietigen. De Hoge Raad heeft de verwerping van het beroep geadviseerd.

De verdachte werd beschuldigd van het belemmeren van opsporingsambtenaren tijdens hun werkzaamheden. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 5 augustus 2013 in Vleuten, samen met anderen, de aanhouding van een medeverdachte heeft belemmerd. De verdediging voerde aan dat de aanhouding niet ter uitvoering van een wettelijk voorschrift was, maar het Hof oordeelde dat de handelingen van de verbalisanten wel degelijk onder de wettelijke bevoegdheid vielen, namelijk artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdachte en zijn advocaat beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het Hof de bewijsverweren voldoende had gemotiveerd. Ook het beroep op putatief noodweer werd verworpen, omdat de verdachte had moeten begrijpen dat de verbalisanten bezig waren met een rechtmatige aanhouding. De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte verworpen en de uitspraak van het Hof bevestigd.

Conclusie

Nr. 14/02518 Mr. Harteveld
Zitting 19 mei 2015 Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft verdachte bij arrest van 23 april 2014 ter zake van “de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar belast met het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, waarvan voorwaardelijk 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1] toegewezen tot een bedrag van € 175,00 en is verdachte in zoverre een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, subsidiair 3 dagen jeugddetentie. De benadeelde partij [betrokkene 1] is in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, heeft bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof de verwerping van een bewijsverweer ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde onvoldoende of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.2. Ten laste van verdachte is in zoverre bewezen verklaard dat:
“1:
hij op 5 augustus 2013 te Vleuten tezamen en in vereniging, toen [verbalisant 1] en [verbalisant 2], belast met het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, [betrokkene 2] als verdacht van overtreding van artikel 2:1 APV Utrecht, op heterdaad ontdekt, hadden aangehouden en vastgegrepen teneinde die [betrokkene 2] ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten een bureau van politie, deze door die opsporingsambtenaren ter uitvoering van het bepaalde in artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering ondernomen handelingen opzettelijk heeft belemmerd door
-die Doorenbos weg te trekken bij verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], en
-verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van die [betrokkene 2] weg te duwen.”
3.3. Het Hof heeft het gevoerde bewijsverweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de aanhouding van [betrokkene 2] ter zake van overtreding van artikel 2:1 van de APV Utrecht niet ter uitvoering is geweest van "enig wettelijk voorschrift". Doordat dit bestanddeel niet bewezen kan worden verklaard, kan niet tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde worden gekomen.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Politieambtenaren hebben medeverdachte [betrokkene 2] op verdenking van overtreding van artikel 2:1 APV Utrecht aangehouden en vastgegrepen, met de bedoeling om hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een politiebureau. De politieambtenaren deden dat ter uitvoering van het bepaalde in artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte wordt verweten dat hij samen met anderen deze
handelingenopzettelijk heeft belemmerd. Aan de verdachte is overtreding van artikel 184, eerste lid,
tweede zinsnedevan het Wetboek van Strafrecht tenlastegelegd. De door de raadsman aangehaalde jurisprudentie heeft betrekking op een andere situatie. In die zaken werd de verdachte namelijk steeds vervolgd ter zake van overtreding van artikel 184, eerste lid,
eerste zinsnedevan het Wetboek van Strafrecht, te weten het opzettelijk niet voldoen aan een
bevel of vordering. Het hof acht bewezen dat de handelingen die de verdachte heeft belemmerd, waren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 53 Wetboek van Strafvordering. Het verweer wordt derhalve verworpen.”
3.4. De steller van het middel lijkt het onderscheid tussen de eerste en de tweede zinsnede van art. 184, eerste lid, Sr niet geheel helder voor ogen te hebben.
Recente jurisprudentie van uw Raad, waarnaar de steller van het middel verwijst, ziet op situaties waarin een vordering is gedaan krachtens een APV-bepaling en zich aldus de vraag aandient of die bepaling uitdrukkelijk inhoudt dat de ambtenaar is gerechtigd tot het doen van de vordering. [1] Alleen dan is immers sprake van ‘een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan’ als bedoeld in de eerste zinsnede van art. 184, eerste lid, Sr. Doorslaggevend is de vraag naar de bevoegdheid van de ambtenaar.
In het onderhavige geval is de tenlastelegging (feit 1) echter gestoeld op de
tweedezinsnede van art. 184, eerste lid, Sr, waarin - kort gezegd - het beletten, belemmeren of verijdelen van ambtshandelingen strafbaar is gesteld. Een bevel of vordering hoeft in die situatie niet te zijn gedaan, zodat de vraag of een specifieke (APV-)bepaling daarvoor een voldoende solide basis vormt zich in het geheel niet aandient. Wel moet de ambtenaar de bewuste handeling hebben ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift. Ook hier is de doorslaggevende vraag derhalve die naar de bevoegdheid van de ambtenaar. Het gaat echter om een andersoortige bevoegdheid.
3.5. In de kern richt het middel zich blijkens de toelichting op ‘s Hofs oordeel dat de door de verbalisanten ondernomen handelingen, die verdachte opzettelijk heeft belemmert, zijn ondernomen ter uitvoering van het in art. 53 Sv bepaalde. De handeling die door de verbalisanten wordt ondernomen is het aanhouden van [betrokkene 2], een handeling die stoelt op art. 2:1 APV Utrecht, aldus de steller van het middel.
De steller van het middel maakt een cruciale denkfout waar hij betoogt dat de handeling van de verbalisanten, het aanhouden van [betrokkene 2], is ondernomen ter uitvoering van art. 2:1 APV Utrecht. Zoals het Hof heeft overwogen, hebben de verbalisanten [betrokkene 2] op verdenking van overtreding van art. 2:1 APV Utrecht aangehouden, ter uitvoering van art. 53 Sv. [2] De aanhoudingsbevoegdheid ontleenden zij immers aan die laatstgenoemde bepaling.
3.6. ’s Hofs oordeel dat de handelingen die verdachte heeft belemmerd waren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, te weten art. 53 Sv, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering van dat oordeel was het Hof, gelet op hetgeen te dien aanzien in hoger beroep is aangevoerd, niet gehouden. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel keert zich tegen 's Hofs verwerping van het ten aanzien van feit 2 gedane beroep op putatief noodweer.
4.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest te dien aanzien overwogen:
“Uit de stukken volgt dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat de verbalisanten bezig waren om [betrokkene 2] aan te houden en hem over te brengen naar een politiebureau. Deze verbalisanten hebben de andere jongeren, waaronder de verdachte, meermalen gevorderd om weg te gaan. In reactie op het gedrag van [betrokkene 2] en de andere jongeren, waaronder de verdachte, hebben de verbalisanten opschalend geweld gebruikt. Het was niet aan de verdachte om te beoordelen of de aanhouding van [betrokkene 2] en de geweldsaanwending door de verbalisanten rechtmatig was. De verdachte kon in deze omstandigheden niet verontschuldigbaar menen in een noodweersituatie te verkeren. Ook het beroep op putatief noodweer wordt derhalve verworpen.”
4.3. Bij putatief noodweer gaat het om de vraag of de verdachte in redelijkheid mocht menen met een noodweersituatie te maken te hebben. [3] In zijn hierboven weergegeven overweging heeft het Hof vastgesteld dat dit niet het geval was. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu het Hof uit de stukken van het geding heeft kunnen afleiden dat voor verdachte duidelijk moet zijn geweest dat de verbalisanten politieambtenaren waren die bezig waren met een aanhouding. [4] Het beroep op putatief noodweer is toereikend verworpen. Het middel faalt.
5.De middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden verworpen.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:353.
2.Vgl. bv. HR 24 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0428 (HR 81RO).
3.Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2012 (vijfde druk), p. 321.
4.Vgl. HR 10 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7076 (HR 81 RO).