ECLI:NL:PHR:2015:1605

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
24 augustus 2015
Zaaknummer
14/01013
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • H.H.J. Knol
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op contant geld en de gegrondheid van beklag ex art. 552a Sv

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 juli 2013 het beklag van klaagster gegrond verklaard met betrekking tot het onder haar gelegde beslag op een contant geldbedrag van € 900,-. Het Openbaar Ministerie heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld. De discussie draait om de hoogte van het in beslag genomen geldbedrag, waarbij klaagster stelt dat er in totaal € 24.960,- in beslag is genomen, terwijl het Openbaar Ministerie dit bedrag op € 24.060,- stelt. Tijdens de beklagprocedure heeft het Openbaar Ministerie aangegeven dat het zich niet langer verzet tegen de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag, maar er blijft onduidelijkheid over het resterende bedrag van € 900,-. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het verschil van € 900,- niet kan worden verklaard aan de hand van de onderliggende stukken en heeft daarom het voordeel van de twijfel aan klaagster gegeven. Dit oordeel is door de Procureur-Generaal als onjuist gekwalificeerd, omdat de Rechtbank niet heeft onderzocht of het inbeslaggenomen bedrag daadwerkelijk € 24.960,- bedroeg. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd, en dat de Hoge Raad moet beslissen over de terug- of verwijzing van de zaak.

Conclusie

Nr. 14/01013 B
Zitting: 23 juni 2015
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[klaagster]
1. De Rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 30 juli 2013 het beklag van klaagster ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het onder klaagster gelegde beslag op een contant geldbedrag, gegrond verklaard voor zover dat beklag ziet op het nog niet teruggegeven geldbedrag van € 900,-. De Rechtbank heeft voorts de teruggave van dit bedrag aan klaagster gelast.
2. Tegen deze beschikking heeft het openbaar ministerie cassatieberoep ingesteld.
3. Namens het openbaar ministerie heeft mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het Arrondissementsparket Rotterdam, een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend.
4.
Het middel
4.1. Het middel klaagt over de gegrondverklaring van het beklag. Op basis van de beslissing van de Rechtbank zou aan klaagster een hoger bedrag moeten worden teruggeven dan destijds onder haar in beslag is genomen, aldus de steller van het middel.
4.2. Het gaat hier om het volgende. Op 29 november 2012 is op de voet van art. 94 Sv onder klaagster onder meer beslag gelegd op een contant geldbedrag bestaande uit twee bundels met de respectievelijke IBN-code F1189.01.03.011 (Bundel geld (1)) en F1189.01.03.022 (Bundel geld (2)). Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag op deze geldbundels. Gedurende de onderhavige beklagprocedure is gebleken dat het openbaar ministerie zich niet langer verzet tegen de teruggave van het onder klaagster in beslag genomen geldbedrag. Er bestaat echter verschil van mening over de hoogte van het in beslag genomen geldbedrag. Tijdens de behandeling in raadkamer van 4 juni 2013 heeft de raadsman van klaagster zich op het standpunt gesteld dat de som van de twee inbeslaggenomen geldbundels bij elkaar een bedrag van € 24.960,- bedraagt. Volgens het openbaar ministerie vertegenwoordigen de in beslag genomen bundels geld echter een bedrag van € 24.060,--. Het openbaar ministerie heeft dat bedrag – van € 24.060,-- inmiddels aan klaagster teruggeven. Daarmee was de kous niet af, want klaagster wilde ook de volgens haar resterende € 900,- terug.
4.3. In het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 9 juli 2013 wordt de tussen het openbaar ministerie en de raadsman van klaagster gevoerde discussie over de hoogte van het in beslag genomen bedrag weergegeven. Dat proces-verbaal vermeldt onder meer het volgende:

De officier van justitievoert het woord ter gelegenheid van het requisitoir en deelt daarbij haar standpunt mede:
Er is een nader proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin de hoogte van het in beslag genomen geldbedrag duidelijk wordt aangegeven. Op grond van het proces-verbaal is gebleken dat het in beslag genomen geldbedrag overeenkomt met het bedrag genoemd in de kennisgeving van inbeslagname. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 24.960,= in beslag is genomen. Het Openbaar Ministerie meent dat het om een bedrag van € 24.060,= gaat. Derhalve zit er nog steeds een verschil van € 900,=. Het Openbaar Ministerie persisteert bij het geldbedrag zoals vastgesteld in het aangehaalde proces-verbaal van bevindingen.
De advocaatdeelt als reactie op het standpunt van de officier van justitie mede:
Het standpunt van de klaagster is dat er in totaal een bedrag van € 24.960,= in beslag is genomen. Inmiddels heeft het Openbaar Ministerie een bedrag van € 24.060,= aan de klaagster teruggegeven. Het klaagschrift ziet thans op het resterende bedrag van € 900,=. Er is dus ook niet langer een discussie of het strafvorderlijk belang zich tegen teruggave van het geld aan de klaagster verzet. Wegens de door klaagster zeer zwaarwegende redenen is zij vandaag niet aanwezig. Zij is stellig dat het bedrag van € 24.960,= in de envelop zat. Er bevindt zich in mijn stukken een brief van mr. Herrewijnen die deel uitmaakt van het proces-verbaal dat ik van het Openbaar Ministerie heb ontvangen.
De rechterdeelt mede dat laatstgenoemde brief zich niet in de stukken van de rechtbank bevindt.
De advocaat legt een kopie van de brief aan mr. Herrewijnen aan de rechter over.
De advocaatdeelt mede:
Op deze brief staat dat de telling van 50 brieven van € 20,= niet is meegenomen in de optelsom. Dat kan het verschil van € 900,= uitleggen. Dat later een nader proces-verbaal is opgemaakt, maakt de zaak niet anders. Men weet niet waar het verschil van € 900,= is gebleven. Ik stel mij op het standpunt dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten het gehele bedrag aan de klaagster terug te geven.”
4.4. De Rechtbank heeft het beklag, voor zover dat nog betrekking had op het bedrag van € 900,=, vervolgens gegrond verklaard. Daartoe overwoog de Rechtbank als volgt.
“Bij het beoordelen van een beklag op grond van artikel 94 Sv dient als maatstaf of het belang van strafvordering vordert dat het beslag wordt voortgezet.
Nu de officier van justitie tijdens de behandeling in raadkamer op 4 juni 2013 heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie voornemens is om tot teruggave van de in beslag genomen geldbundels aan de klaagster over te gaan, verzet het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave aan de klaagster.
Gelet op de hiervoor weergegeven standpunten bestaat tussen raadsman en de officier van justitie alleen nog een geschil over de som van de in beslag genomen geldbundels van een geldbedrag van € 900,= .
De rechtbank is van oordeel dat voornoemd verschil in de som van de in beslag genomen geldbundels niet kan worden verklaard aan de hand van de onderliggende stukken. In die omstandigheid acht de rechtbank dat aan de klaagster als beslagene in redelijkheid het voordeel van de twijfel dient te worden gegeven.
Nu er geen sprake is van de situatie dat een ander dan de klaagster als redelijkerwijs rechthebbende dient te worden beschouwd, zal het klaagschrift ten aanzien van het geldbedrag van € 900 = dat nog niet aan klaagster is teruggegeven, gegrond worden verklaard met last tot teruggave van dit geldbedrag aan de klaagster.”
4.5. Het middel voert aan dat zich bij de gedingstukken een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 januari 2013 bevindt, waarin de gang van zaken met betrekking tot het tellen van het onder klaagster in beslag genomen geld is gerelateerd. Het desbetreffende proces-verbaal is aan de schriftuur gehecht. De inhoud van dat proces-verbaal doet inderdaad vermoeden dat sprake is van een misverstand, wegens de door verbalisant Herrewijnen abusievelijk gemaakte aantekening dat er (onder meer) 50 biljetten van € 20,= in beslag waren genomen, terwijl de griffier na hertelling noteerde dat er geen 50, maar 5 biljetten van € 20,= in beslag waren genomen. Dit zou het verschil van € 900,= verklaren. Het punt is alleen dat het aan de schriftuur gehechte proces-verbaal van bevindingen niet tot het naar de Hoge Raad toegezonden procesdossier behoort. Uit het proces-verbaal van de behandeling van 9 juli 2013 blijkt wel dat het openbaar ministerie aan dit proces-verbaal heeft gerefereerd en dat de raadsman dat proces-verbaal van het openbaar ministerie heeft ontvangen, maar of ook de Rechtbank over dat proces-verbaal beschikte, is niet duidelijk. Ik merk daarbij op dat het procesdossier ook in andere opzichten incompleet is. De kennisgeving van inbeslagneming ontbreekt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Hetzelfde geldt voor de brief van mr. Herrewijnen die door de raadsman in kopie aan de Rechtbank is overgelegd. [1]
4.6. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het verschil van € 900,- niet kan worden verklaard aan de hand van de onderliggende stukken en dat daarom het voordeel van de twijfel aan klaagster moet worden gegeven. Dat oordeel getuigt naar mijn mening van een onjuiste rechtsopvatting. De Rechtbank had dienen te onderzoeken of aannemelijk is dat het inbeslaggenomen geldbedrag, anders dan het openbaar ministerie stelde, in werkelijkheid € 24.960,= bedroeg.
4.7. Voor zover het oordeel van de Rechtbank zo zou moeten verstaan dat zij aannemelijk heeft geacht dat een bedrag van € 24.960,= inbeslaggenomen is, merk ik op dat dit oordeel in de bestreden beschikking op geen enkele wijze is onderbouwd, terwijl voor dat oordeel evenmin (voldoende) steun is te vinden in de – immers goeddeels ontbrekende – stukken van het geding. Daarbij komt dat door de officier van justitie is aangevoerd dat in de kennisgeving van inbeslagneming een bedrag van € 24.060,= wordt genoemd en door hem is gerefereerd aan een proces-verbaal van bevindingen waarin over het inbeslaggenomen bedrag duidelijkheid wordt verschaft. Een en ander maakt dat het bedoelde oordeel van de Rechtbank zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. [2]
4.8. Ten overvloede merk ik nog op dat als het zo zou zijn geweest dat de kennisgeving van inbeslagneming en het proces-verbaal van bevindingen waaraan de officier van justitie refereerde, niet behoorden tot de “onderliggende stukken” waarover de Rechtbank beschikte, het (op grond van art. 23 Sv) op de weg van de Rechtbank had gelegen het openbaar ministerie te verzoeken de ontbrekende stukken aan het dossier toe te voegen.
4.9. Het middel slaagt derhalve.
4.10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.Door mr. Knol is aan de griffie van de Hoge Raad om toezending van de brief van mr. Herrewijnen verzocht. Naar aanleiding van dit verzoek is door de griffie navraag gedaan bij de Rechtbank, maar zonder resultaat.
2.De brief van mr. Herrewijnen waarop de raadsman zich beriep, maakt dit niet anders, reeds omdat onduidelijk is of de brief inhield dat bij de telling ten onrechte 50 biljetten van € 20,= niet zijn meegenomen.