Verdachte is bij arrest van 22 november 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens onder meer 4. “medeplegen van mishandeling”, veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf.
Er bestaat samenhang tussen de zaken 13/06074, 13/06193, 14/00001, 14/02137, 14/02144 en 14/02263. In de zaken 13/06193 en 14/02137 is het cassatieberoep ingetrokken. In de overige zaken zal ik vandaag concluderen.
Mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
Zowel in het
eerste, als het tweede middelwordt geklaagd over de bewezenverklaring van feit 4. Het eerste middel bevat de klacht dat hof ten onrechte, althans om onbegrijpelijke redenen een verklaring van getuige [getuige 1] uit mei 2006 tot bewijs heeft gebezigd. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de verklaring van de persoon die zich [getuige 2] noemde als bewijsmiddel heeft gebruikt, nu die verklaring onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen en de verdediging deze getuige niet heeft kunnen horen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Voor een goed begrip van de zaak, met name omdat in de toelichting op de middelen gewezen wordt op de omstandigheid dat het hof de bedoelde getuigen niet op de zitting heeft gehoord, zal ik eerst weergeven wat ik hieromtrent uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden heb kunnen opmaken. Bij appelschriftuur van 16 maart 2011 is verzocht om onder meer genoemde getuigen te horen, nu beiden aanwezig zouden zijn geweest bij de steekpartij in een internetwinkel in Amsterdam, die als feit 4 is tenlastegelegd. Het hof heeft op de zitting van 1 november 2011 het verzoek [getuige 1] als getuige te horen bij de rechter-commissaris toegewezen en het verzoek ten aanzien van [getuige 2] , die zich volgens de verdediging [getuige 2] noemde, afgewezen met de motivering dat het verdedigingsbelang hierdoor niet zou worden geschaad omdat de rechtbank had vastgesteld dat deze getuige niet aanwezig kon zijn geweest bij het voorval waar de verdediging hem over wilde horen en er geen duidelijkheid bestond over de identiteit van [getuige 2] . Vervolgens is [getuige 1] op 5 maart 2012 bij de rechter-commissaris gehoord en is daar teruggekomen op zijn eerdere belastende verklaring. Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van verhoor van 12 december 2012 van een rechtbank in Ankara Turkije van de getuige [getuige 2] waarin hij verklaart dat hij op 11 mei 2006 niet in Amsterdam was, niet betrokken is geweest bij een steekpartij in een internetcafé, dat de persoon op een hem getoonde foto met daarop geschreven [getuige 2] , op hem lijkt maar dat hij niet zeker weet of hij het wel is en dat hij zichzelf nooit heeft uitgegeven voor [getuige 2] . Tijdens de daaropvolgende zittingen heeft de verdediging de verzoeken tot het horen van deze getuigen nog een aantal keren herhaald, voor het laatst in voorwaardelijke vorm tijdens het slotpleidooi op de zitting van het hof van 10 oktober 2013. Het hof heeft die verzoeken in het bestreden arrest afgewezen omdat de raadsman in hoger beroep in de gelegenheid is geweest getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris te horen, en omdat er geen duidelijkheid bestond over de identiteit van de persoon die zich [getuige 2] noemde, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat [getuige 2] , die volgens de verdediging genoemde [getuige 2] is, heeft verklaard niet betrokken te zijn geweest bij het voorval op 11 mei 2006.
Ik stel voorop dat in cassatie niet wordt geklaagd over de afwijzing van de (voorwaardelijke) verzoeken [getuige 1] en [getuige 2] c.q. [getuige 2] als getuigen te horen. In de toelichting op de middelen wordt weliswaar erop gewezen dat [getuige 1] en [getuige 2] niet ten overstaan van het hof als getuige zijn gehoord, maar dat is kennelijk ter onderbouwing van de klacht dat het hof zonder (voldoende) motivering de eerdere verklaringen van genoemde getuigen betrouwbaar heeft geacht en tot het bewijs heeft gebezigd. De vraag of het hof al dan niet op goede gronden de bedoelde verzoeken heeft afgewezen en of in dat verband het gebruik van die verklaringen voor het bewijs toelaatbaar is, kan daarom buiten bespreking blijven. Het gaat de steller van het middel kennelijk alleen om het betrouwbaarheidsoordeel dat onbegrijpelijk zou zijn en onvoldoende gemotiveerd.
Uit de bewijsvoering van het hof kan het volgende worden afgeleid. Van getuige [getuige 1] zijn een aangifte en een aanvullende verklaring voor het bewijs gebruikt waarin hij verdachte noemt als één van de personen die betrokken was bij de tenlastegelegde steekpartij. Ruim een jaar na het afleggen van die in 2006 afgelegde verklaringen, heeft [getuige 1] deze deels ingetrokken en onder meer in het hiervoor genoemde verhoor door de rechter-commissaris op 5 maart 2012 verklaard dat hij de mannen eigenlijk helemaal niet kent. Hij zou in het ziekenhuis van een onbekende Turkse man een briefje hebben gekregen met namen en beschrijvingen die hij aan de politie moest vertellen. Het hof heeft die latere verklaring ongeloofwaardig geacht, nu uit tapgesprekken blijkt dat [getuige 1] vanwege zijn aangifte klappen heeft gekregen van medeverdachte [medeverdachte] en dat deze hem heeft opgedragen de aangifte in te trekken en een andere verklaring bij de politie af te leggen. Daaruit heeft het hof niet onbegrijpelijk afgeleid dat de kort na het voorval door [getuige 1] genoemde namen kloppen. Het hof heeft daarnaast voor die eerste verklaringen van [getuige 1] voor zover inhoudend dat verdachte betrokken is geweest bij het tenlastegelegde feit, steun kunnen vinden in een aantal tapgesprekken en de door zich [getuige 2] noemende getuige afgelegde verklaring, zoals het hof heeft overwogen in zijn nadere bewijsoverweging.
Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat de eerste verklaringen van getuige [getuige 1] geloofwaardig zijn en voor het bewijs kunnen worden gebezigd, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats, nu de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Aan de begrijpelijkheid van dat oordeel doet niet af dat de getuige zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris die eerdere verklaringen heeft ingetrokken en dat verdachte door niemand anders op de camerabeelden is herkend als verdachte, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd. Het hof heeft die latere verklaringen immers nadrukkelijk niet geloofwaardig geacht, terwijl het feit dat niemand anders verdachte heeft herkend op de camerabeelden niet zonder meer uitsluit dat het wel de verdachte was. Bovendien zijn de eerste verklaringen van [getuige 1] niet de enige bewijsmiddelen waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen.
Gelet op het voorgaande faalt ook het tweede middel. Dat middel is blijkens de toelichting, gebaseerd op de stelling dat genoemde eerste verklaringen van [getuige 1] niet tot het bewijs hadden mogen worden gebezigd, als gevolg waarvan de als bewijsmiddel 3 voor feit 4 gebezigde verklaring van de persoon zich [getuige 2] noemende, onvoldoende steun zou vinden in de overige bewijsmiddelen en daarom ten onrechte, althans om onbegrijpelijke redenen tot bewijs zou zijn gebezigd. Nu zoals ik hiervoor uiteen heb gezet, het hof die verklaringen van [getuige 1] naar mijn mening wel tot bewijs heeft kunnen bezigen, komt de grondslag aan het tweede middel te ontvallen (nog daargelaten dat de verklaring van [getuige 2] daarnaast ook steun vindt in de tot bewijs gebezigde tapgesprekken).
Beide middelen zijn evident ongegrond en het cassatieberoep kan met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.