ECLI:NL:PHR:2015:177

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
13/02157
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vegter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vormverzuim en bewijsuitsluiting in strafzaken met betrekking tot vuurwerk

In deze zaak gaat het om een arrest van de Hoge Raad met betrekking tot een vormverzuim in een strafzaak. De verdachte was op 27 januari 2011 in de gemeente Ooststellingwerf betrokken bij de opslag van professioneel vuurwerk. De politie had op dat moment toestemming van de broer van de verdachte om het erf te betreden in het kader van een onderzoek naar de diefstal van een aanhangwagen. Tijdens dit onderzoek troffen de verbalisanten een groene aanhangwagen aan, waarin een hoeveelheid vuurwerk werd aangetroffen. De verdediging stelde dat het aantreffen van het vuurwerk onrechtmatig was, omdat de politie geen toestemming had om de aanhangwagen te doorzoeken, en dat dit vormverzuim moest leiden tot bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

Het Hof verwierp dit verweer, oordelend dat de verbalisanten hun bevoegdheid tot het verrichten van het onderzoek konden ontlenen aan hun algemene opsporingstaak, zoals vastgelegd in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof, maar merkte op dat de verdediging niet voldoende had aangetoond dat het verzuim van vormen tot bewijsuitsluiting moest leiden. De Hoge Raad concludeerde dat, hoewel het middel gegrond was, dit niet tot cassatie hoefde te leiden, omdat de verdediging niet had voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot de gevolgen van het verzuim. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie.

Conclusie

Nr. 13/02157
Zitting: 13 januari 2015
Mr. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, Economische Kamer, heeft bij arrest van 15 april 2013 de verdachte wegens “overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 9.2.2.1. van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.“, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 70 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van voorwerpen zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. G.J.P.M. Grijmans, advocaat te Bolsward, beroep in cassatie ingesteld en vervolgens bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het
middelbehelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid voor het nader onderzoek door verbalisanten dat heeft geleid tot het aantreffen van vuurwerk kon worden ontleend aan hun algemene opsporingstaak, ingevolge art. 141 Sv, en dat geen sprake was van vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“dat verdachte op 27 januari 2011 in de gemeente Ooststellingwerf opzettelijk een hoeveelheid professioneel vuurwerk (nitraten, vlinders, lawinepijlen en strijkers) bestemd voor particulier gebruik, heeft opgeslagen en voorhanden heeft gehad.”
5. Het Hof heeft voorts als volgt op een door de verdediging gevoerd verweer beslist:

Beslissing op gevoerd verweer
De raadsman heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat er met betrekking tot de groene aanhangwagen op het erf van de broer van verdachte op 27 januari 2011 door de politie een onrechtmatige opsporingshandeling is verricht. Daartoe heeft de raadsman het volgende betoogd. De politie bevond zich op genoemde datum met toestemming van de bewoner [betrokkene], de broer van verdachte, bij wie verdachte regelmatig verbleef, in het kader van een onderzoek naar diefstal van een aanhangwagen op diens erf. Op dat erf trof de politie vervolgens een dubbelassige aanhangwagen aan, voorzien van het kenteken [001]. Uit onderzoek bleek dat deze aanhangwagen uit de provincie Drenthe was verduisterd dan wel was meegenomen. Deze aanhangwagen is vervolgens door de politie in beslag genomen. Met het aantreffen van deze aanhangwagen is het onderzoek naar de diefstal van de aanhangwagen op het erf van [betrokkene] geëindigd en is de toestemming die [betrokkene] de politie had gegeven eveneens geëindigd. De politie had niets meer op het erf van [betrokkene] te zoeken. De politie is echter op genoemd erf doorgegaan met zoeken en trof aldaar toen de bewuste groene aanhangwagen aan. De politie heeft de klep van die aanhangwagen geopend en trof daarin vervolgens een hoeveelheid verboden vuurwerk aan. Er was op dat moment tegen verdachte geen redelijk vermoeden van schuld aanwezig dat hij op enigerlei wijze bij de opslag en/of het voorhanden hebben van dit vuurwerk was betrokken. De politie had voor de doorzoeking van deze groene aanhangwagen geen toestemming van genoemde bewoner [betrokkene]. Ook had de politie geen machtiging om deze groene aanhangwagen te doorzoeken.
Derhalve dient het op 27 januari 2011 door de politie aantreffen van een hoeveelheid vuurwerk in de groene aanhangwagen op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering te worden uitgesloten van het bewijs. Het overige voorhanden zijnde bewijs is onvoldoende voor een bewezenverklaring van het ten lastegelegde voor zover gepleegd op 27 januari 2011.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof het navolgende vast. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bevonden zich op 27 januari 2011 in het kader van een onderzoek naar diefstal van een aanhangwagen op het perceel [a-straat] te Waskemeer, gemeente Ooststellingwerf. Daar is woonachtig [betrokkene], de broer van verdachte, bij wie verdachte veel verbleef. [betrokkene] had de verbalisanten mondeling toestemming gegeven om zich op het perceel te bevinden en om in de schuren op het erf te kijken. Nadat de verbalisanten een aanhangwagen, waarvan vermoed werd dat deze gestolen dan wel verduisterd was, hadden aangetroffen en in beslag genomen, hebben verbalisanten verder onderzoek gedaan. Op het erf hebben zij daarbij een groene zelfbouw aanhangwagen aangetroffen, die door een klep te openen is. In die aanhangwagen troffen verbalisanten een hoeveelheid vuurwerk aan.
Het hof komt, met de raadsman, tot het oordeel dat de toestemming van de broer van verdachte niet geacht kan worden ook voor dit (laatste) onderzoek te zijn gegeven. Hetgeen verbalisanten daaromtrent hebben gerelateerd is daartoe niet voldoende expliciet.
Echter, voor het onderzoek dat hier is verricht hadden verbalisanten een dergelijke toestemming of een machtiging ook niet nodig. Hetgeen verbalisanten hebben gedaan kan niet als doorzoeking worden aangemerkt. Verbalisanten hebben hun bevoegdheid tot het verrichten van het nadere onderzoek, dat heeft geleid tot het aantreffen van het vuurwerk, kunnen ontlenen aan hun algemene opsporingstaak, hen opgedragen in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering.
Er is geen sprake van verzuim van vormen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden. Het verweer wordt verworpen.”
6. Het middel stelt de onder 5 geciteerde overweging van het Hof zowel voor wat betreft de bevoegdheid tot onderzoek als voor wat betreft het rechtsgevolg als bedoeld in artikel 359a Sv ter discussie. In de toelichting op het middel is de focus vooral gericht op de stelling dat het onderzoek in de aanhangwagen een doorzoeking was, maar het kan moeilijk anders dan dat het middel eveneens zo moet worden verstaan dat tevens wordt geklaagd dat het onderzoek niet plaatsvond ter opsporing en dat indien dat wel wordt aangenomen er geen bevoegdheid was zich ten behoeve van het zoekend rondkijken in of doorzoeken van de aanhangwagen de toegang tot die aanhangwagen te verschaffen.
7. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, is het niet zonder meer begrijpelijk dat de opsporingsambtenaren in het onderhavige geval optraden ter opsporing als bedoeld in art. 132a Sv. Het is namelijk niet zonder meer begrijpelijk dat na het aantreffen van en de inbeslagname van een (eerste) aanhangwagen er nog grond was voor enig nader onderzoek met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Uit de overwegingen van het Hof blijkt niet meer dan dat het optreden van de politie plaatsvond in verband met verdenking van diefstal van de aanhangwagen die inmiddels in beslag was genomen. Zonder toelichting is mij niet duidelijk waarom hier niet gezegd kan of moet worden dat de opsporingsfase inmiddels teneinde was gekomen. Het gaat hier louter om de klassieke [1] grond voor opsporing: onderzoek naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat een strafbaar is begaan. Die klassieke grond is niet aanwezig bij het onderzoek in de (tweede) aanhangwagen. De politie was nog slechts bevoegd op te treden in het kader van de in artikel 2 (oud) van de Politiewet bedoelde algemene taken, te weten handhaven van de openbare orde en hulpverlening. [2]
8. Als desondanks wordt aangenomen dat het onderzoek plaats kon vinden in het kader van de opsporing is de volgende vraag of dit onderzoek het zich verschaffen van toegang tot een aanhangwagen kan impliceren. De verbalisanten hebben zich immers toegang tot de - niet afgesloten (bewijsmiddel 5)- aanhangwagen verschaft door deze aanhangwagen door middel van een klep te openen (bewijsmiddel 1). In het kader van de opsporing is dit verschaffen van toegang nader geregeld in de artikelen 96 en 96b Sv. Genoemde bepalingen kunnen hier echter geen grondslag bieden voor het verschaffen van toegang, omdat niet valt in te zien dat van een heterdaadsituatie sprake was. Ook de enigszins ruimere bevoegdheid van artikel 23 van de Wet economische delicten komt hier niet in aanmerking. De daarvoor vereiste aanwijzingen [3] voor het plegen van een economisch delict ontbraken immers. Er blijkt niet meer dan dat het aantreffen van het vuurwerk in de aanhangwagen een toevalstreffer was. Als er dus al werd opgetreden in het kader van de opsporing ontbrak een grondslag voor de verbalisanten om zich toegang tot de aanhangwagen te verschaffen.
9. Indien anders dan hiervoor als uitgangspunt wordt genomen dat de verbalisanten wel ter opsporing bevoegd waren de toegang tot de aanhangwagen te verschaffen door de klep te openen, komt de vraag aan de orde of hetgeen vervolgens heeft plaatsgevonden moet worden aangemerkt als een doorzoeking. In de toelichting op het middel wordt tot een doorzoeking geconcludeerd omdat het openen van de klep en het daarop volgend onderzoek in onderling verband en samenhang als zodanig wordt aangemerkt. Ik meen dat het openen van de klep en wat daarna is gebeurd uit elkaar kan en moet worden getrokken. Het beroep dat in de toelichting op het middel wordt gedaan op rechtspraak [4] waarbij het openen van kasten en deuren onder omstandigheden wordt aangemerkt als doorzoeking gaat niet op. Immers, daar gaat het om gevallen waarin nadat de toegang tot een woning is verschaft in het kader van het daar opvolgende onderzoek meer gebeurt dan louter rondkijken. Hier echter wordt nadat de toegang is verschaft het vuurwerk voor de hand aangetroffen. Het onderzoek zelf bestaat dus alleen uit kijken. Van een doorzoeking van de aanhangwagen [5] is hier dan ook geen sprake.
10. De in het arrest van het Hof opgenomen verwerping van het verweer dat de verbalisanten onbevoegd zijn opgetreden is onjuist, omdat anders dan het Hof oordeelt de verbalisanten hun bevoegdheid tot het verrichten van het nadere onderzoek, dat heeft geleid tot het aantreffen van het vuurwerk, niet kunnen ontlenen aan hun algemene opsporingstaak, hen opgedragen in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. In zoverre is het middel gegrond. Ook het oordeel dat er geen sprake is van verzuim van vormen kan niet in stand blijven. Het komt mij echter voor dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden en wel op grond van het volgende.
11. De verdediging heeft noch in hoger beroep duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren uit art. 359a Sv, tweede lid, aangegeven dat de gewraakte handeling tot bewijsuitsluiting of enig ander rechtsgevolg dient te leiden. [6] Aangezien de verdediging niet aan haar stelplicht ter zake heeft voldaan, behoeft het middel, mede gelet op (recente) rechtspraak, niet tot cassatie te leiden. [7] Ook de in de schriftuur opgenomen Inleidende opmerkingen die kennelijk beogen te benadrukken dat elke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer steeds moet leiden tot enig rechtsgevolg in de strafprocedure maakt dit niet anders. Ik zie geen aanleiding daarbij nader stil te staan, omdat niet naar voren wordt gebracht dat en waarom andersluidende rechtspraak van uw Raad [8] onjuist zou zijn. Het middel behoeft niet tot cassatie te leiden.
12. Het middel is derhalve terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De verruimingen van het opsporingsbegrip in verband met strafbare feiten in georganiseerd verband of naar aanleiding van aanwijzingen voor een terroristisch misdrijf kunnen hier buiten beschouwing blijven.
2.Het feit werd gepleegd in januari 2011 en dus ver voor invoering van (art. 3 van de ) Politiewet 2012.
3.Zie HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:3, NJ 2014/10 m.nt. Reijntjes.
4.Zie onder meer: HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:AH9998, HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:AL6238 en HR 25 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6419, HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO8202.
5.Omdat het middel niet aan de orde stelt of het onderzoek in de aanhangwagen mogelijk –plaatsvond in het kader van een doorzoeking van het erf laat ik die vraag verder buiten beschouwing.
6.Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma.
7.Vgl. HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3550, rov 3.5: “Gelet op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, heeft het Hof zijn oordeel dat de aanhouding van de verdachte rechtmatig is geweest, niet behoorlijk gemotiveerd. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu het gevoerde verweer blijkens de pleitnota slechts inhoudt dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en dat zulks tot bewijsuitsluiting moet leiden, terwijl over het belang van het geschonden voorschrift dat niet tot aanhouding mag worden overgegaan zonder een daartoe door de (hulp)officier gegeven bevel, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel niet meer wordt aangevoerd dan dat bij naleving van bedoeld voorschrift “geen klopjacht had plaatsgevonden” en de verdachte niet van zijn vrijheid beroofd zou zijn geweest. (Vgl: HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308).”
8.HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. B.F. Keulen.