ECLI:NL:PHR:2015:2276

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 september 2015
Publicatiedatum
23 november 2015
Zaaknummer
15/03543
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • J. Wuisman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een machtiging tot voortgezet verblijf van de verzoeker, hierna betrokkene, in een psychiatrisch ziekenhuis, verleend op 30 april 2015 door de rechtbank Rotterdam. De officier van justitie had op 10 april 2015 verzocht om deze machtiging op basis van artikel 15 van de Wet Bopz. De rechtbank oordeelde dat betrokkene een geestelijke stoornis had die gevaar voor zichzelf veroorzaakte, en verleende de machtiging tot 11 april 2016. Betrokkene heeft in cassatie geklaagd over de wijze waarop de rechtbank omging met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, en stelde dat de rechtbank niet had voldaan aan de vereisten van artikel 290 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank in haar handelen niet in strijd heeft gehandeld met de wet, aangezien het proces-verbaal uiteindelijk aan de Hoge Raad is verstrekt en aan de advocaat van betrokkene is toegezonden. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank voldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat bij betrokkene een geestelijke stoornis aanwezig is en dat deze stoornis gevaar voor hemzelf met zich meebrengt. De klachten van betrokkene over de motivering van de rechtbank worden verworpen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

Zaak nummer: 15/03543
Parketdatum: 25 september 2015 [betrokkene] ,
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later
tegen
Officier van Justitie Rotterdam,
verweerder in cassatie.
In deze Bopz-zaak is een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 15 Wet Bopz verleend. De verlening van de machtiging wordt in cassatie bestreden met klachten over het vervuld houden door de rechtbank van de vereisten dat bij betrokkene een geestelijke stoornis aanwezig is, dat die stoornis voor betrokkene gevaar veroorzaakt en dat het gevaar niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis is af te wenden. Verder wordt nog aan de orde gesteld het nalaten door de rechtbank om op verzoek van de cassatieadvocaat aanstonds een proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter beschikking te stellen.

1.De feiten en het procesverloop

1.1
Op 10 april 2015 heeft de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 e.v. Wet Bopz). Betrokkene verbleef toen onvrijwillig in het Delta Psychiatrisch Centrum te Poortugaal.
( [1] )Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring d.d. 9 april 2015 gevoegd van de geneesheer-directeur, die betrokkene heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 1] .
1.2
Op 30 april 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechtbank heeft betrokkene en haar advocaat gehoord, alsmede de behandelend psychiater. In haar beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend tot en met 11 april 2016.
1.3
Namens betrokkene is – tijdig
( [2] )– beroep in cassatie ingesteld
( [3] ). In cassatie is geen verweerschrift ingediend.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel omvat vier onderdelen.
Onderdeel 1
2.2
In onderdeel 1 wordt ter sprake gebracht, kort gezegd, dat de rechtbank, toen de advocate in cassatie van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) op 4 juni 2015 om toezending van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling verzocht, haar is meegedeeld dat processen-verbaal niet dan op verzoek van de Hoge Raad worden verstrekt. Deze handelwijze van de rechtbank wordt door betrokkene strijdig met artikel 290 Rv geacht. Hij ziet hierin aanleiding de Hoge Raad primair te verzoeken de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank met de uitdrukkelijke opdracht het proces-verbaal van de zitting van 30 april 2015 te verstrekken.
2.3
Wat er van het primaire verzoek verder ook zij, het is in ieder geval niet toewijsbaar bij gebrek aan belang. Het proces-verbaal is op verzoek van de Hoge Raad door de rechtbank aan de Hoge Raad verstrekt en aan de advocate in cassatie van betrokkene toegezonden. Die heeft in het proces-verbaal aanleiding gevonden om bij brief van 8 september 2015 haar verzoekschrift tot cassatie aan te vullen, dit overeenkomstig de haar daartoe geboden gelegenheid.
2.4
De gang van zaken met betrekking tot het proces-verbaal geeft intussen aanleiding tot de volgende kanttekeningen.
2.4.1
In lid 4 van het op de verzoekschriftprocedure betrekking hebbende artikel 279 Rv is bepaald dat van het (ter terechtzitting) verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een proces-verbaal wordt opgemaakt, dat door de rechter voor wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, en de griffier wordt ondertekend. In de leden 1 en 2 van art. 290 Rv is met betrekking tot het proces-verbaal bepaald dat de verzoeker en iedere belanghebbende recht hebben op inzage en afschrift van het proces-verbaal, respectievelijk dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van het proces-verbaal aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. Uit artikel 261 lid 1 Rv volgt dat de zojuist genoemde bepalingen uit de artikelen 279 en 290 Rv ook in de onderhavige verzoekschriftprocedure van toepassing zijn, nu van het tegendeel niet uit de Wet Bopz blijkt. De wijze waarop de rechtbank in de onderhavige zaak het proces-verbaal ter beschikking heeft gesteld staat op gespannen voet met de genoemde bepalingen uit artikel 290 Rv.
( [4] )
2.4.2
In door artikel 5 EVRM beheerste gevallen wordt door het EHRM aan het naleven van in de nationale wet opgenomen procesregels groot gewicht toegekend. In dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in de in het artikel genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Eén van de in het artikel genoemde gevallen betreft het geval van rechtmatige detentie van geesteszieken. Het gewicht van het aanhouden van procedurevoorschriften blijkt uit de volgende twee uitspraken.
In zijn arrest van 27 september 1990
( [5] )in de zaak Wassink tegen Nederland, waarin niet conform art. 72 Reglement I (op de rechterlijke organisatie) een griffier aanwezig was geweest bij het verhoor inzake de gedwongen opname van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, oordeelde het EHRM als volgt:
“24. On the question whether detention is ‘lawful’, including whether it complies with ‘a procedure prescribed by law’, the Convention refers back essentially to national law and lays down the obligation to conform to the substantive and procedural rules thereof. However, it requires in addition that any deprivation of liberty should be consistent with the purpose of Art. 5, namely to protect individuals from arbitrariness (…)
27. (…) the fact that no registrar was present at the hearing infringed Art. 72 of Regulation I made in pursuance of the Judiciary (Organisation) Act and this was also the opinion of the Attorney General.
Consequently, there was in this respect a failure to comply with a ‘procedure prescribed by law’, which amounted to a breach of Art. 5par. 1 Convention. (…)”
In zijn arrest van 30 juni 2005
( [6] )in de zaak Nakach tegen Nederland concludeert het EHRM eveneens tot schending van art. 5 lid 1 EVRM wegens het niet inachtneming van een in een nationale wet opgenomen procesregel. Het arrest heeft betrekking op een procedure bij het hof Arnhem inzake beroep tegen het verlengen van een terbeschikkingstelling. Van de terechtzitting was geen proces-verbaal opgemaakt. Het Europese hof overweegt dat art. 5 EVRM niet verplicht tot het in enigerlei vorm opmaken van een verslag van de zitting
( [7] ), doch dat een vrijheidsbeneming volgens art. 5 lid 1 EVRM alleen rechtmatig is indien deze tot stand is gekomen overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure
( [8] ). Hierbij verwijst het EHRM naar het nationale recht en verplicht het de materiële en formele regels van het nationale recht toe te passen. Nu art. 25 Sv voorschrijft dat een proces-verbaal wordt opgemaakt, is sprake van schending van art. 5 lid 1 EVRM.
2.4.3
In het kader van de Krankzinnigenwet heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een proces-verbaal van de mondelinge behandeling dient te worden opgemaakt - zie onder meer HR 14 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5193, NJ 1986, 400 – en dat dit proces-verbaal in handen van de betrokkene dient te worden gesteld, wanneer deze dat stuk nodig heeft – zie HR 18 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4815
,NJ 1984, 514.
2.4.4
Het proces-verbaal van het verhandelde ter mondelinge behandeling speelt een belangrijke rol bij de beantwoording van de vraag of er aanleiding bestaat om beroep in cassatie in te stellen en, zo ja, op welke voet tegen een beslissing die betrekking heeft op het ontnemen van vrijheid. Die vraag is te beantwoorden door de betrokkene met de hulp van een (cassatie)advocaat. Met dit belang strookt om een proces-verbaal ter beschikking te stellen in ieder geval reeds zodra een advocaat om toezending van het proces-verbaal verzoekt met het oog op een eventueel in te stellen cassatieberoep. Niet volstaat om tot het ter beschikking stellen van het proces-verbaal over te gaan pas nadat de Hoge Raad om toezending van het stuk heeft verzocht.
Onderdeel 2
2.5
In onderdeel 2 wordt als onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd bestreden het oordeel van de rechtbank dat er bij betrokkene sprake is van een geestesstoornis als bedoeld in de Wet Bopz.
2.6
Op blz. 3 van het verzoekschrift tot cassatie wordt genoemd oordeel onbegrijpelijk geacht onder meer omdat de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat betrokkene eigen spullen op zijn kamer heeft, dat hij zich verzet tegen lichamelijk onderzoek naar en behandeling van benauwdheid en COPD
( [9] )-problemen en dat betrokkene niet iedereen gelooft en middels documenten bevestiging wil.
2.6.1
Het oordeel van de rechtbank inzake de aanwezigheid van een geestesstoornis bij betrokkene is, voor zover het op genoemde omstandigheden stoelt, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd te achten. De rechtbank beschrijft de omstandigheden bepaald genuanceerder en gedetailleerder dan op blz. 3 van het verzoekschrift tot cassatie gebeurt. Bovendien zijn de omstandigheden niet afzonderlijk maar in onderling verband te beschouwen.
2.7
Het oordeel van de rechtbank inzake de aanwezigheid van een geestesstoornis bij betrokkene wordt op blz. 3 van het verzoekschrift tot cassatie verder onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd geacht, voor zover verwezen wordt naar twee psychiaters, te weten de onafhankelijke psychiater en de behandelende psychiater. Dat suggereert meer dan er is; de onafhankelijke psychiater heeft immers de meeste informatie niet uit eigen onderzoek maar van de behandelaar en uit het dossier.
2.7.1
De onafhankelijke psychiater heeft, naar vaststaat, betrokkene ook zelf bezocht en gesproken. Aan het feit dat hij verder ook de nodige informatie heeft vergaard door met de behandelende psychiater te spreken en door het dossier van betrokkene te raadplegen, valt niet de conclusie te verbinden dat de inbreng van de onafhankelijke psychiater als te gering is te beschouwen om mede op basis daarvan het bestreden oordeel te vormen.
2.8
Ten slotte wordt op blz. 4 van het verzoekschrift tot cassatie als onbegrijpelijk aangemerkt het ter zijde schuiven van het verslag van het verplegend personeel, omdat het niet door een psychiater is opgesteld.
2.8.1
Het oordeel van de rechtbank inzake het verslag van het personeel, waarop betrokkene zich heeft beroepen voor zijn stelling dat er bij hem geen sprake is van psychotische kenmerken, is aldus te verstaan dat de rechtbank aan de uitlatingen van de psychiaters omtrent de geestestoestand van betrokkene groter gewicht toekent dan een genoemd verslag en dat vanwege de deskundigheid van de psychiaters. Dit is een feitelijk en geenszins onbegrijpelijk oordeel.
2.9
Gelet op het voorgaande treffen de in onderdeel 2 aangevoerde motiveringsklachten geen doel.
Onderdeel 3
2.1
Het oordeel van de rechtbank dat ook na het verloop van de lopende machtiging de geestesstoornis bij betrokkene gevaar zal veroorzaken, wordt in onderdeel 3 met drie motiveringsklachten bestreden maar om na te melden redenen tevergeefs.
2.11
De rechtbank heeft voor de aanwezigheid van het gevaar mede in aanmerking genomen dat betrokkene is afgevallen. De vraag wordt opgeworpen waaruit blijkt dat betrokkene is afgevallen.
2.11.1
Uit het proces-verbaal valt af te leiden dat de rechtbank voor het afgevallen zijn van betrokkene is afgegaan op een mededeling ter mondelinge behandeling van de behandelen-de psychiater. Op die mededeling heeft de rechtbank mogen varen.
2.12
Omtrent het gebrek aan medewerking van betrokkene tot onderzoek en behandeling merkt de rechtbank op dat zowel de onafhankelijk psychiater als de behandelend psychiater verklaren dat het verzet van betrokkene tegen onderzoek en behandeling psychotisch gemotiveerd zijn. Naar aanleiding hiervan wordt naar voren gebracht dat betrokkene te kennen heeft gegeven door zijn eigen huisarts onderzocht te willen worden, dat mede vanwege de vrije artsenkeuze in Nederland er geen enkele reden is waarom dat niet zou kunnen en dat derhalve niet duidelijk is waarom die keuze psychotisch gedreven zou zijn.
2.12.1
Hier wordt uit het oog verloren niet alleen dat de rechtbank de gestelde bereidheid tot onderzoek door de huisarts niet aannemelijk gemaakt acht, maar ook dat het bestaan van vrije artsenkeuze in Nederland als zodanig niet eraan in de weg staat dat de twee betrokken psychiaters op basis van hun contacten met betrokkene en hun deskundigheid tot de bevinding hebben kunnen komen dat het gebrek aan medewerking van betrokkene tot onderzoek en behandeling een psychotische achtergrond heeft. De rechtbank wijst erop dat niet gebleken is dat betrokkene, zo hij al bij zijn huisarts of een longarts in behandeling is in verband met COPD, meewerkt aan een onderzoek naar de oorzaak van zijn verslechterde conditie en vermagering. De rechtbank vermeldt in dit verband dat hij weigert inzage in zijn medisch dossier te verlenen. Dit alles heeft de rechtbank er toe kunnen brengen om op gezag van de beide psychiaters uit te gaan van een psychotische achtergrond bij betrokkene.
2.13
Dat naar het oordeel van de rechtbank de geestelijke stoornis betrokkene ook na afloop van de lopende machtiging gevaar doet veroorzaken in die zin dat hij zichzelf van het leven berooft en/of zichzelf ernstig lichamelijke letsel toebrengt en zichzelf ernstig zal verwaarlozen, wordt onbegrijpelijk geacht met een beroep op de volgende passage uit het behandelplan:
“Gevaar voortvloeiende uit het toestandsbeeld is alleen het somatisch gevaar. Op de MPU is dit tot op heden niet als des danig gevaarlijk beschouwd dat er verdere inbreuk op de autonomie van de patiënt moest worden gemaakt.”
2.13.1
In deze passage wordt niet gerefereerd aan het gevaar van suïcide. Op dat gevaar wordt ook elders niet gewezen. In dat opzicht is het oordeel van de rechtbank omtrent het bij betrokkene aanwezige gevaar niet begrijpelijk. Dat brengt echter nog niet mee dat het oordeel van de rechtbank omtrent aanwezigheid van gevaar bij betrokkene niet in stand kan blijven. In de passage wordt als reden voor opname wel somatisch gevaar genoemd. Daaronder is mede te begrijpen het door de rechtbank alternatief aanwezig geachte gevaar van zichzelf lichamelijk ernstig verwaarlozen. Dat de rechtbank hiermee rekening houdt blijkt uit de vaststellingen dat bij betrokkene een verslechterde conditie en vermagering is waargenomen en dat hij niet meewerkt aan een onderzoek naar de oorzaak daarvan.
Onderdeel 4
2.14
Met onderdeel 4 wordt bestreden het oordeel dat het gevaar bij betrokkene niet door tussenkomst of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Ook van dit oordeel wordt gezegd dat het onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is. In verband daarmee wordt er op gewezen dat, gegeven dat er bij betrokkene sprake is van somatische problematiek, hij te kennen heeft gegeven bereid te zijn tot medewerking aan onderzoek en behandeling door zijn huisarts en longarts.
2.14.1
Zoals hierboven in 2.12.2 al opgemerkt, heeft betrokkene voor de rechtbank niet aannemelijk kunnen maken dat hij meewerkt aan een onderzoek naar de oorzaak van zijn verslechterde conditie en vermagering. Mede daardoor heeft de rechtbank er van uit kunnen gaan dat zijn somatische problematiek een psychotische achtergrond heeft. Gesteld noch gebleken is dat bij die achtergrond het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Kortom, de motiveringsklacht in onderdeel 4 faalt eveneens.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
voor deze:
J. Wuisman
(A-G)

Voetnoten

1.. Op grond van een tot 11 april 2015 verleende voorlopige machtiging (art. 2. e.v. Wet Bopz). Zie e-mailbericht van Delta Psychisch Centrum van 10 april 2015.
2.. Het cassatieverzoekschrift is ingekomen op 30 juli 2015.
3.Hierbij is een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het verzoekschrift voor het geval door de rechtbank een proces-verbaal van de mondelinge behandeling wordt verstrekt. Een afschrift van het proces-verbaal is op 24 augustus 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Een kopie daarvan is doorgezonden naar mr. Later, die betrokkene in cassatie bestaat. Haar is daarbij de gelegenheid geboden om het verzoekschrift desgewenst aan te vullen. Zij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt; bij brief van 8 september 2015 heeft zij aanvullende opmerkingen toegezonden.
4.. Zie in dit verband ook A-G mr. Wesseling-van Gent in § 3.20 van haar conclusie voor HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27.
5.EHRM 27 september 1990, ECLI:NL:XX:1990:AD1237, NJ 1991/625 m.nt. E.A. Alkema.
6.EHRM 30 juni 2005, ECLI:NL:XX:2005:AT9511, BJ 2005/34, m.nt. W. Dijkers.
7.Onder 36 van het arrest.
8.Onder 37 van het arrest.
9.. Chronic Obstructive Pulmonary Disease ofwel Chronische Obstructieve Longziekte.