Conclusie
middelkeert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat in de straf- dan wel ontnemingszaak aan klager een geldboete respectievelijk een voordeelsontneming zal worden opgelegd.
Parket bij de Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van het openbaar ministerie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag, waarin het klaagschrift van klager gegrond werd verklaard. De Rechtbank had op 11 november 2014 besloten tot teruggave van inbeslaggenomen onroerende goederen, zaken en vorderingen van klager. De plaatsvervangend officier van justitie stelde hiertegen cassatie in, omdat de Rechtbank had geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat klager in een toekomstige straf- of ontnemingszaak een geldboete of ontneming van voordeel zou krijgen opgelegd. Dit oordeel was gebaseerd op eerdere uitspraken van het Gerechtshof Den Haag, die het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had verklaard in de vervolging van klager.
De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet had mogen vooruitlopen op de uitkomst van de strafzaak, aangezien deze nog niet onherroepelijk was. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad wijst erop dat de beslissing van de Rechtbank niet in overeenstemming is met de geldende rechtsregels, omdat de mogelijkheid van een veroordeling in de strafzaak nog openstaat. De Hoge Raad concludeert dat het middel slaagt, wat betekent dat de beschikking van de Rechtbank vernietigd moet worden. De zaak wordt terugverwezen voor een nieuwe beoordeling, waarbij de Rechtbank rekening moet houden met de onzekere uitkomst van de strafzaak.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging bij de beoordeling van beslag in het kader van een strafzaak, en dat rechters niet mogen anticiperen op de uitkomsten van nog lopende procedures.