ECLI:NL:PHR:2015:32

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
14/06016
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot schuldsaneringsregeling en goede trouw in faillissementsrecht

In deze zaak heeft verzoekster tot cassatie, aangeduid als [verzoeker], op 21 juli 2014 de rechtbank Noord-Holland verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft dit verzoek op 7 oktober 2014 afgewezen, waarna het hof Amsterdam op 25 november 2014 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. De afwijzing was gebaseerd op artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet (Fw), dat stelt dat een verzoek tot schuldsanering alleen kan worden toegewezen indien de verzoeker in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek te goeder trouw is geweest met betrekking tot het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden. Zowel de rechtbank als het hof oordeelden dat er geen ruimte was voor de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw, die in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot toewijzing van een verzoek ondanks het ontbreken van goede trouw.

Na de afwijzing door het hof heeft [verzoeker] op 2 december 2014 cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. In het cassatieverzoek zijn drie middelen aangevoerd. Het eerste middel richt zich tegen de overweging van het hof dat de schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van € 3.280,- niet te goeder trouw is ontstaan. Het middel betoogt dat deze schuld in verhouding tot de totale schuldenlast van [verzoeker] niet substantieel is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de schuld aan het CJIB, ongeacht de totale schuldenlast, substantieel is en dat het betoog van [verzoeker] geen steun vindt in het recht.

Het tweede middel betreft de ongeschreven rechtsregel dat een schuld van minder dan 10% van de totale schuldenlast niet redengevend zou mogen zijn voor de afwijzing van een verzoek tot schuldsanering. Het hof heeft deze regel niet als relevant beschouwd en heeft geoordeeld dat ook een relatief lage schuld een verzoek tot schuldsanering kan blokkeren.

Het derde middel betreft de toepassing van de hardheidsclausule. Het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet voldoende heeft aangetoond dat zij de omstandigheden die hebben geleid tot haar schulden onder controle heeft gekregen. De Hoge Raad heeft de conclusie van de advocaat-generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de beoordeling van de hardheidsclausule tot de discretionaire bevoegdheid van de rechter behoort.

Conclusie

14/06016
Mr. L. Timmerman
Zitting 9 januari 2015
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoekster tot cassatie

1.Feiten en procesverloop

1.1
Verzoekster tot cassatie (“[verzoeker]”) heeft op 21 juli 2014 de rechtbank Noord-Holland verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft bij vonnis van 7 oktober 2014 dit verzoek afgewezen.
1.2
[verzoeker] is van het vonnis van de rechtbank bij het hof Amsterdam in hoger beroep gekomen.
1.3
Bij arrest van 25 november 2014 heeft het hof voornoemd vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.4
De afwijzing door zowel de rechtbank als het hof is gebaseerd op art. 288 lid 1 sub b Fw, ingevolge welke bepaling een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (onder meer) slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
Zowel de rechtbank als het hof is voorts van oordeel dat er geen ruimte is voor de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw. Ingevolge deze bepaling kan een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ondanks het ontbreken van goede trouw worden toegewezen (in afwijking van art. 288 lid 1 sub b Fw) indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen.
1.5
[verzoeker] is van voornoemd arrest bij verzoekschrift, op 2 december 2014 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen en dus tijdig, in cassatie gekomen.
1.6
Namens [verzoeker] is aangegeven (op p. 1 van het verzoekschrift tot cassatie) dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, die op 18 november 2014 bij het hof heeft plaatsgevonden, is opgevraagd en dat [verzoeker] zich het recht voorbehoudt nader op dit proces-verbaal te reageren en nadere cassatiemiddelen in te dienen na ontvangst van dit proces-verbaal.

2.Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1
Het verzoekschrift in cassatie bevat drie middelen, aangeduid als onderdelen 1-3.
2.2
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 2.3 van het hof, waarin het hof overweegt dat [verzoeker] een schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft van in totaal € 3.280,- wegens boetes voor snelheidsovertredingen en het onverzekerd laten van een op naam van [verzoeker] staande auto. Het hof oordeelt dat deze schuld substantieel is en naar zijn aard niet te goeder trouw ontstaan. Het middel voert aan dat de totale schuldenlast € 2.462,- preferent en € 34.841,- concurrent bedraagt en klaagt dat gelet hierop het hof miskent dat de schuld aan het CJIB in redelijkheid niet als substantieel aangemerkt kan worden. Het middel voert tevens aan dat [verzoeker] kwijtschelding zal verzoeken van de boetes voor het onverzekerd laten van de op haar naam staande auto. Het middel wijst op de stelling van [verzoeker] dat de schuld aan het CJIB nog geen 10% van de totale schuldenlast bedraagt, slechts van ondergeschikt belang is en niet redengevend zou mogen zijn voor de afwijzing van haar verzoek.
2.3
Het middel mist feitelijke grondslag. Het gaat namelijk voorbij aan de laatste volzin van het hof in rov. 2.3, waarin het hof overweegt dat het betoog van [verzoeker] geen steun vindt in het recht en mitsdien wordt verworpen. Het middel gaat voorts tevens voorbij aan de overweging van het hof (ook in rov. 2.3) dat van een kwijtschelding niet is gebleken, maar dat ook ingeval boetes worden kwijtgescholden, de resterende schuld aan het CJIB meer dan € 500,- zal bedragen.
2.4
Het middel klaagt voorts (kort gezegd) dat het hof de hardheidsclausule (van art. 288 lid 3 Fw) en de mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling (ex art. 349a Fw) miskent. Het middel mist ook hier feitelijke grondslag. In rov. 2.5 gaat het hof namelijk wel op de hardheidsclausule in en, in aanmerking nemende de door het middel in onderdeel 1 aangevoerde omstandigheden, komt het hof tot het oordeel dat [verzoeker] vooralsnog geen beroep op de hardheidsclausule toekomt. Over de mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling hoefde het hof zich niet te buigen zolang de toepassing van de schuldsaneringsregeling nog niet uitgesproken is.
2.5
Onderdeel 2is eveneens gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.3 (en zijn daarop gebaseerde conclusie in rov. 2.4), meer specifiek tegen bovengenoemde laatste volzin van rov. 2.3. Het middel klaagt dat het hof de ongeschreven rechtsregel miskent dat indien een bepaalde schuld nog geen 10% van de totale schuldenlast behelst, deze van ondergeschikt belang is en niet redengevend zou mogen zijn voor afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het middel klaagt tevens (onder verwijzing naar literatuur en jurisprudentie) dat het hof heeft nagelaten te beoordelen of een dergelijke ongeschreven rechtsregel bestaat en dat het hof “zich ten onrechte te terughoudend [heeft] opgesteld om de ruimte die hij bij het relativiteitsoordeel heeft, niet met een eigen redelijkheidsoordeel relativiteit aan te nemen en in te vullen.”
Het middel betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is, omdat (aldus het middel) “niet valt in te zien waarom een minderheidscrediteur een overwegende stem zou hebben in de afwijzing van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.”
2.6
Het middel mist feitelijke grondslag. Door te overwegen (in de laatste volzin van rov. 2.3) dat het betoog van [verzoeker] geen steun vindt in het recht, heeft het hof wel degelijk de zaak beoordeeld als door het middel bedoeld, maar is het hof tot het oordeel gekomen (kort gezegd) dat ook een relatief lage schuld in de weg kan staan aan een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd. Het door het middel aangehaalde relativiteitsvereiste is in de onderhavige zaak niet aan de orde, zodat het hof dit niet in zijn beoordeling hoefde te betrekken. Bovendien is er, anders dan het middel betoogt, in het kader van de beoordeling door de rechter van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling geen sprake van een “stem” van een (minderheids)crediteur; het is de rechter die het verzoek beoordeelt, de crediteuren hebben hierbij geen stem.
2.7
Met
onderdeel 3klaagt het middel dat het hof in rov. 2.5 ten onrechte althans onbegrijpelijk oordeelt dat [verzoeker] vooralsnog geen beroep op de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw toekomt.
2.8
De toepassing van de hardheidsclausule ex art. 288 lid 3 Fw – de beoordeling of voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen en zich in een stabiele situatie bevindt – behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de rechter en is daarmee voorbehouden aan de rechter in feitelijke instanties.
Het hof overweegt in rov. 2.5 dat het feit dat [verzoeker] niet meer in het bezit is van een auto en nieuwe boetes daardoor minder waarschijnlijk zijn, nog niet de conclusie rechtvaardigt dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden, inmiddels voldoende onder controle heeft gekregen. Het hof overweegt voorts dat het hof niet is gebleken dat de situatie van [verzoeker] zodanig gestabiliseerd is dat op grond daarvan nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen voldoende gewaarborgd is. De stelling van [verzoeker] dat het (na de ziekte van Pfeiffer en het bij haar geconstateerde PTSS) beter met haar gaat en dat zij zich na de geboorte van haar kind zal inspannen een betaalde dienstbetrekking te verkrijgen, is daarvoor op zichzelf ontoereikend. Met name valt hiermee niet te rijmen (aldus nog steeds het hof) dat in verband met klachten en stress aan [verzoeker] een Ziektewetuitkering is toegekend.
Het hof geeft met het voorgaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn oordeel is ook niet onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
2.9
Het middel voert voorts aan dat [verzoeker] bij beroepschrift in hoger beroep heeft verzocht om haar meer tijd te gunnen om stukken van het CJIB met betrekking tot de door haar beoogde kwijtschelding van boetes in het geding te brengen. Het middel klaagt dat het hof niet op dit verzoek om uitstel is ingegaan en dat hierdoor de rechten van [verzoeker] op een behoorlijke procesgang zijn geschonden. De klacht faalt bij gebrek aan belang. Het hof heeft immers in rov. 2.3 overwogen dat ook ingeval boetes worden kwijtgescholden, de resterende schuld aan het CJIB nog steeds aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg zou staan.
2.1
Ten slotte klaagt het middel dat hoewel art. 288 lid 3 Fw in de verleden tijd spreekt, het hof zijn oordeel baseert op omstandigheden die op de toekomst zien, te weten (aldus het middel) het feit dat [verzoeker] een kind krijgt, de auto van de hand heeft gedaan en een Ziektewetuitkering heeft aangevraagd. De klacht mist feitelijke grondslag. Anders dan het middel betoogt, baseert het hof zijn oordeel niet op toekomstige omstandigheden, maar oordeelt het dat de door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden (toekomstig én uit het verleden) vooralsnog onvoldoende zijn voor een beroep op de hardheidsclausule. Overige omstandigheden zijn door [verzoeker] niet aangevoerd.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Ik geef afdoening via art. 81 lid 1 RO in overweging.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G