In deze zaak heeft verzoekster tot cassatie, aangeduid als [verzoeker], op 21 juli 2014 de rechtbank Noord-Holland verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft dit verzoek op 7 oktober 2014 afgewezen, waarna het hof Amsterdam op 25 november 2014 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. De afwijzing was gebaseerd op artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet (Fw), dat stelt dat een verzoek tot schuldsanering alleen kan worden toegewezen indien de verzoeker in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek te goeder trouw is geweest met betrekking tot het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden. Zowel de rechtbank als het hof oordeelden dat er geen ruimte was voor de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw, die in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot toewijzing van een verzoek ondanks het ontbreken van goede trouw.
Na de afwijzing door het hof heeft [verzoeker] op 2 december 2014 cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. In het cassatieverzoek zijn drie middelen aangevoerd. Het eerste middel richt zich tegen de overweging van het hof dat de schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van € 3.280,- niet te goeder trouw is ontstaan. Het middel betoogt dat deze schuld in verhouding tot de totale schuldenlast van [verzoeker] niet substantieel is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de schuld aan het CJIB, ongeacht de totale schuldenlast, substantieel is en dat het betoog van [verzoeker] geen steun vindt in het recht.
Het tweede middel betreft de ongeschreven rechtsregel dat een schuld van minder dan 10% van de totale schuldenlast niet redengevend zou mogen zijn voor de afwijzing van een verzoek tot schuldsanering. Het hof heeft deze regel niet als relevant beschouwd en heeft geoordeeld dat ook een relatief lage schuld een verzoek tot schuldsanering kan blokkeren.
Het derde middel betreft de toepassing van de hardheidsclausule. Het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet voldoende heeft aangetoond dat zij de omstandigheden die hebben geleid tot haar schulden onder controle heeft gekregen. De Hoge Raad heeft de conclusie van de advocaat-generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de beoordeling van de hardheidsclausule tot de discretionaire bevoegdheid van de rechter behoort.