ECLI:NL:PHR:2015:417

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
15/00048
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak hebben verzoekers tot cassatie, [verzoeker 1] en [verzoekster 2], hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Op 12 november 2014 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Verzoekers hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 30 december 2014 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Het hof oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat verzoekers de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waaronder de sollicitatieverplichting, naar behoren zouden nakomen. Het hof had twijfels over de arbeidsinzet van verzoekster 2, die niet werkte en geen bewijs van arbeidsongeschiktheid kon overleggen, en over de sollicitatie-inspanningen van verzoeker 1, die ook nauwelijks had gesolliciteerd. Hierdoor concludeerde het hof dat verzoekers zich onvoldoende hadden ingespannen om extra inkomsten te verwerven.

Tegen deze beslissing hebben verzoekers cassatieberoep ingesteld, dat op 6 januari 2015 bij de Hoge Raad is ingediend. In hun cassatiemiddel werd geklaagd dat het hof zijn afwijzing uitsluitend had gebaseerd op artikel 288 lid 1 sub c van de Faillissementswet, terwijl de rechtbank ook artikel 288 lid 1 sub b had ingeroepen. Dit artikel vereist dat de schuldenaar te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof voldoende gemotiveerd had geoordeeld dat verzoekers niet voldeden aan de sollicitatieverplichting, wat een zelfstandig dragend oordeel was. Het gebrek aan sollicitatieactiviteiten was dus voldoende om het verzoek tot schuldsanering af te wijzen, ongeacht de andere overwegingen van de rechtbank.

De conclusie van de procureur-generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op grond van artikel 80a lid 1 van de Rechtsvordering. Tevens werd opgemerkt dat er een bewind was ingesteld over de goederen van verzoekers, en dat de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk was verklaard in haar beroep door het hof.

Conclusie

15/00048
Mr. L. Timmerman
Zitting: 6 maart 2015
Conclusie inzake:
1. [verzoeker 1]
2. [verzoekster 2],
verzoekers tot cassatie
1. Bij vonnis van 12 november 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van verzoekers tot cassatie (hierna: gezamenlijk “[verzoekers]” en afzonderlijk “[verzoeker 1]” en “[verzoekster 2]”) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
In het door [verzoekers] hiertegen ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 30 december 2014 het bestreden vonnis bekrachtigd. [1]
2. Het hof heeft ex art. 288 lid 1 sub c Fw geoordeeld dat thans nog niet voldoende aannemelijk is dat [verzoekers] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (waaronder de sollicitatieverplichting) naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (rov. 3.6.4). Het hof heeft daartoe (onder andere en kort gezegd) overwogen (in rov. 3.6.3) dat het grote twijfels heeft over de arbeidsinzet van [verzoekers] [verzoekster 2] werkt niet, terwijl er geen rapportages zijn waaruit haar arbeidsongeschiktheid blijkt, en heeft niet (aantoonbaar) gesolliciteerd. Ook [verzoeker 1] heeft nauwelijks gesolliciteerd. [verzoekers] hebben zich dan ook (aldus het hof) onvoldoende ingespannen om extra inkomsten te verwerven.
3. [verzoekers] hebben tegen het arrest van het hof cassatieberoep ingesteld bij verzoekschrift, tijdig ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 6 januari 2015.
Namens [verzoekers] is aangegeven (op p. 3 van het verzoekschrift tot cassatie) dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (die op 17 december 2014 bij het hof heeft plaatsgevonden) is opgevraagd en dat zij zich het recht voorbehouden naar aanleiding van dit proces-verbaal het verzoekschrift eventueel nader aan te vullen. Van deze mogelijkheid hebben zij geen gebruik gemaakt.
4. Het cassatiemiddel klaagt met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht dat het hof zijn afwijzing (in rov. 3.6.3 en 3.6.4) uitsluitend baseert op art. 288 lid 1 sub c Fw, terwijl de rechtbank op grond van hetzelfde feitencomplex haar afwijzing tevens gebaseerd had op art. 288 lid 1 sub b Fw (ingevolge welke bepaling een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest).
5. Het middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden wegens een gebrek aan belang. Het oordeel van het hof dat gezien het gebrek aan sollicitatieactiviteiten thans nog niet voldoende aannemelijk is dat [verzoekers] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (sollicitatie)verplichtingen naar behoren zullen nakomen, is een zelfstandig dragend – en voldoende gemotiveerd – oordeel. Dit oordeel is gebaseerd op het niet voldaan zijn aan een voor toelating tot de schuldsaneringsregeling imperatief vereiste (met betrekking tot de sollicitatieverplichting). Hieraan doet niet af dat de rechtbank haar oordeel tevens had gebaseerd op het niet voldaan zijn aan een ander imperatief toelatingsvereiste (met betrekking tot de goede trouw).
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Bij beschikking van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 23 oktober 2012 is ex art. 1:431 lid 1 BW een bewind ingesteld over de goederen die aan [verzoekers] als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren. Het hoger beroep van het afwijzingsvonnis van 12 november 2014 is mede ingesteld door de (opvolgend) beschermingsbewindvoerder, maar deze is door het hof bij arrest van 30 december 2014 in haar beroep niet-ontvankelijk verklaard.