ECLI:NL:PHR:2015:417
Parket bij de Hoge Raad
- L. Timmerman
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling
In deze zaak hebben verzoekers tot cassatie, [verzoeker 1] en [verzoekster 2], hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Op 12 november 2014 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Verzoekers hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 30 december 2014 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Het hof oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat verzoekers de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waaronder de sollicitatieverplichting, naar behoren zouden nakomen. Het hof had twijfels over de arbeidsinzet van verzoekster 2, die niet werkte en geen bewijs van arbeidsongeschiktheid kon overleggen, en over de sollicitatie-inspanningen van verzoeker 1, die ook nauwelijks had gesolliciteerd. Hierdoor concludeerde het hof dat verzoekers zich onvoldoende hadden ingespannen om extra inkomsten te verwerven.
Tegen deze beslissing hebben verzoekers cassatieberoep ingesteld, dat op 6 januari 2015 bij de Hoge Raad is ingediend. In hun cassatiemiddel werd geklaagd dat het hof zijn afwijzing uitsluitend had gebaseerd op artikel 288 lid 1 sub c van de Faillissementswet, terwijl de rechtbank ook artikel 288 lid 1 sub b had ingeroepen. Dit artikel vereist dat de schuldenaar te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof voldoende gemotiveerd had geoordeeld dat verzoekers niet voldeden aan de sollicitatieverplichting, wat een zelfstandig dragend oordeel was. Het gebrek aan sollicitatieactiviteiten was dus voldoende om het verzoek tot schuldsanering af te wijzen, ongeacht de andere overwegingen van de rechtbank.
De conclusie van de procureur-generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op grond van artikel 80a lid 1 van de Rechtsvordering. Tevens werd opgemerkt dat er een bewind was ingesteld over de goederen van verzoekers, en dat de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk was verklaard in haar beroep door het hof.