ECLI:NL:PHR:2015:437

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
13/04058
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 13/04058
Zitting: 17 februari 2015 (bij vervroeging)
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1. “van het plegen van opzetheling een gewoonte maken”, en 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 178 dagen. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel houdt in dat de bewezenverklaring en/of kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde niet zonder meer begrijpelijk is (gemotiveerd), aangezien het Hof is gekomen tot een bewezenverklaring van 'gewoonteheling' als bedoeld in art. 417 Sr, door het Hof gekwalificeerd als het 'van het plegen van opzetheling een gewoonte maken', terwijl de bewezenverklaring van dat feit (ook) inhoudt dat verdachte ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van de goederen (telkens) "redelijkerwijs moest vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof”.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 22 december 2009 tot en met 05 november 2012 te Amersfoort een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, immers heeft verdachte in genoemde periode een hoeveelheid digitale camera's en sieraden en horloges en telefoons en kleding en autosleutels en geheugenkaarten en kentekenbewijzen voorhanden gehad, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die goederen wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.”
5. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in. Op 5 november 2012 is in een kamer in een pand aan de [a-straat 1] te Amersfoort een grote partij op verschillende data in de jaren 2009 - 2012 gestolen sieraden horloges, autosleutels etc. aangetroffen en inbeslaggenomen, alsmede een partij aan verdachte gerichte poststukken. Verdachte was huurder van deze kamer. Enkele weken voor 5 november 2012 is verdachte meermalen in het pand gezien. Een persoon die wel leek op verdachte heeft op 8 of 9 november 2012 aan een bewoner van een kamer in genoemd pand gevraagd waar zijn spullen waren. Op een in eerstgenoemde kamer aangetroffen gaspistool is DNA gevonden dat afkomstig kan zijn van verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met dit onvolledige, op het gaspistool aangetroffen DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
6. Het middel stelt terecht dat het bewezenverklaarde ‘redelijkerwijs moeten vermoeden’ niet verenigbaar is met bewezenverklaring van opzetheling. Redelijkerwijs moeten vermoeden dat de verworven voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn levert immers geen opzetheling op maar – zoals art. 417bis Sr laat zien – schuldheling. De bewezenverklaring lijdt dus aan innerlijke tegenstrijdigheid.
7. Dit brengt mij op de vraag of van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring sprake is in die zin dat bij kennelijke vergissing “althans redelijkerwijs moest vermoeden “ in de bewezenverklaring is opgenomen
8. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt niet zonder meer dat verdachte ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van de goederen wist, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet [1] , dat die goederen door misdrijf verkregen goederen betroffen. Het voorhanden hebben van gestolen goederen wil nog niet zeggen dat men ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen weet dat deze van misdrijf afkomstig zijn dan wel dat men zich ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat deze van misdrijf afkomstig zijn. Het Hof heeft wel overwogen dat het de door verdachte en de raadsman gestelde alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van verdachte in de kamer in de woning aan de [a-straat 1] in Amersfoort niet aannemelijk acht, maar daarmee is nog niet uiteengezet waarom daarmee het bewezenverklaarde weten als bedoeld in art. 416 Sr bewezen zou zijn. De verklaring voor het ontbreken van deze uiteenzetting moet mogelijk gevonden worden in de omstandigheid dat een dergelijke uiteenzetting ook niet nodig is wanneer (ook) bewezen wordt geacht dat verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de onderhavige goederen door misdrijf verkregen goederen waren. Van een kennelijke vergissing in vorenbedoelde zin is dus kennelijk geen sprake.
9. Reeds door de innerlijke tegenstrijdigheid van de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit kan het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde dus niet in stand blijven. Daarom kan hetgeen overigens in de toelichting op het middel te berde is gebracht buiten bespreking blijven.
10. Het middel slaagt.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde en de strafoplegging, en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Wetende in art. 416 Sr omvat ook voorwaardelijk opzet: HR 19 januari 1993, LJN AD1812,