Conclusie
eerste middelklaagt dat de rechtbank ten onrechte de stukken genoegzaam heeft geoordeeld voor wat betreft de nauwkeurigheid van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en het tijdstip waarop deze zijn begaan. In het bijzonder wordt erover geklaagd dat de namen van de slachtoffers niet zijn opgenomen en dat niet is aangegeven wanneer [de opgeëiste persoon] de mishandeling met voorbedachten rade zou hebben uitgelokt.
tweede middelklaagt over de verwerping van het verweer dat de verzoekende staat geen rechtsmacht toekomt.
dat de Israëlische nederzettingen zoals Beitar Illit en de annexatie van Oost Jeruzalem niet enige legale status kan worden toegedicht. Derhalve kan niet worden gezegd dat de Israëlische autoriteiten rechtsmacht hebben ten aanzien van de vermeende gepleegde feiten in Beitar Illit en Jeruzalem.”
in beginselgeen oordeel toekomt over de rechtsmacht van de verzoekende staat. Daarop is naar de kennelijke opvatting van de rechtbank een uitzondering mogelijk. De rechtbank heeft vervolgens een hoge drempel opgeworpen voor het honoreren van een verweer waarin wordt aangevoerd dat de verzoekende staat geen rechtsmacht heeft met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
uitzonderlijk geval” aangewezen dat erin is gelegen “
dat exact zodanige feiten en omstandigheden behoren te worden aangegeven waaruit een rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat de verzoekende Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering is verzocht, geen rechtsmacht toekomt en derhalve, bij gebleken juistheid van het vermoeden, geen belang meer bij de uitlevering zou hebben.” [2] Ik versta dit arrest aldus dat in zo een uitzonderlijk geval de uitleveringsrechter op dit verweer moet responderen en indien de aangevoerde feiten en omstandigheden naar haar oordeel juist zijn gebleken, de uitlevering ontoelaatbaar moet verklaren.
de enkele omstandigheid dat de feiten buiten het grondgebied van Israël zouden zijn begaan en dat de opgeëiste persoon niet de Israëlische nationaliteit zou hebben”naar het oordeel van de rechtbank “
niet een voren omschreven rechtstreeks en ernstig vermoeden” rechtvaardigen. Op dit oordeel kom ik terug.
hetzij rechtstreeks volgt uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, hetzij anderszins, zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf, door de uitleveringsrechter als vaststaand kan worden aangenomen, bijvoorbeeld op grond van hetgeen door of namens de opgeëiste persoon bij de behandeling van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht.” Voor de onderhavige zaak zou dit betekenen dat op grond van hetgeen door de raadsman bij de behandeling van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht “
zonder diepgaand onderzoek” als vaststaand kan worden aangenomen dat Israël geen rechtsmacht toekomt.
zonder diepgaand onderzoek” worden beoordeeld laat staan als vaststaand worden aangenomen. Ik zou nog verder willen gaan door te stellen dat de uitleveringsrechter niet de aangewezen rechter is om zich uit te laten over de door de internationale gemeenschap erkende grenzen van de staat Israël. Hier komt bij dat zelfs indien het verweer inhoudelijk juist zou zijn, dit weliswaar zou betekenen dat de rechtsmacht van Israël waarschijnlijk niet op het territorialiteitsbeginsel zou berusten maar daarmee geenszins is gegeven dat Israël überhaupt geen rechtsmacht heeft over de feiten.
het verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn ten aanzien van rechtsmacht van de Israëlische autoriteiten ten onrechte, althans op ontoereikende gronden” heeft verworpen. Wat daarmee wordt bedoeld, is mij niet duidelijk geworden en omdat deze ook niet verder is onderbouwd kan deze klacht verder onbesproken blijven.