In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Bosnië en Herzegovina, die wordt verdacht van oorlogsmisdrijven gepleegd in juni 1992 tijdens de gewapende conflicten in voormalig Joegoslavië. De rechtbank Den Haag verklaarde op 5 november 2014 de uitlevering toelaatbaar, waarna de verdachte in cassatie ging. De verdediging voerde aan dat de uitlevering zou leiden tot een schending van het legaliteitsbeginsel, zoals vastgelegd in artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verwierp dit verweer en stelde dat de opgeëiste persoon na uitlevering over een effectief rechtsmiddel beschikt, zoals bedoeld in artikel 13 EVRM, gebaseerd op rechtspraak van het Constitutioneel Hof van Bosnië en Herzegovina.
De verdediging stelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de opgeëiste persoon na uitlevering een effectief rechtsmiddel ter beschikking zou hebben. De rechtbank had echter verwezen naar uitspraken van het Constitutioneel Hof die bevestigen dat er mogelijkheden zijn voor de opgeëiste persoon om tegen de toepassing van het Bosnische Wetboek van Strafrecht in beroep te gaan. Dit is van belang omdat de verdediging betoogde dat de retrospectieve toepassing van het Bosnische Wetboek zou leiden tot een zwaardere straf dan die op het moment van de feiten mogelijk was.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat er een effectief rechtsmiddel beschikbaar is voor de opgeëiste persoon, en dat de verwijzing naar de rechtspraak van het Constitutioneel Hof voldoende was. De conclusie van de procureur-generaal was dat het beroep van de verdachte moest worden verworpen, omdat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden arrest. De zaak benadrukt de complexiteit van uitleveringsprocedures in het licht van internationale mensenrechten en de noodzaak voor effectieve rechtsmiddelen in dergelijke gevallen.