AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Verantwoordelijkheid van de eigenaar voor gevaarlijke honden en de toepassing van weerlegbare schuldpresumpties
In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid van de verdachte als eigenaar van twee gevaarlijke honden, een pitbull en een rottweiler, die op 23 mei 2012 in Amsterdam een slachtoffer hebben aangevallen. De verdachte werd eerder door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor onvoldoende zorg dragen voor deze honden. De Hoge Raad heeft in een tussenarrest geoordeeld dat het hof de verdachte terecht heeft aangemerkt als degene die zorg dient te dragen voor het onschadelijk houden van zijn gevaarlijke dieren. De Hoge Raad heeft daarbij het begrip 'onder zijn hoede' gekoppeld aan het eigenaarschap van de honden, wat leidt tot risicoaansprakelijkheid. Dit betekent dat de verdachte verantwoordelijk is voor de gevolgen van het gedrag van zijn honden, ongeacht of hij op het moment van de aanval feitelijk toezicht hield.
De verdachte heeft in zijn verweer aangevoerd dat hij de honden had toevertrouwd aan een ander en dat hij hen instructies had gegeven om de honden aangelijnd en gemuilkorfd uit te laten. Het hof heeft echter geoordeeld dat niet is gebleken dat de zorg voor de honden op een zodanige manier aan een ander was toevertrouwd dat alleen die ander als verantwoordelijke kon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de verdachte, als eigenaar, in het algemeen de zeggenschap heeft over de wijze waarop zijn gevaarlijke dieren onschadelijk moeten worden gehouden.
De zaak raakt aan belangrijke juridische principes zoals de onschuldpresumptie en het legaliteitsbeginsel. De Hoge Raad heeft overwogen dat het niet in strijd is met de onschuldpresumptie als de delictsomschrijving een weerlegbare schuldpresumptie bevat, mits de verdachte een reële gelegenheid heeft om deze te weerleggen. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de toepassing van weerlegbare vermoedens in het strafrecht.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de Hoge Raad geen gronden heeft aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van hondenbezitters en de juridische implicaties van het eigenaarschap van gevaarlijke dieren.
Voetnoten
1.EHRM 7 oktober 1988, Salabiaku t. Frankrijk, nr. 10519/83, par 28 en 29 en EHRM 25 september 1992, Pham Hoang t. Frankrijk, nr. 13191/87, par. 34. Zie ook Harris, O’Boyle en Warbrick,Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press, tweede druk, 2009, p. 302.
2.ECRM 19 juli 1972, X t. Verenigd Koninkrijk, nr. 5124/71, Collection 42, p. 135 .
3.ECRM 10 december 1991, G. t. Malta, nr. 16641/90 en EHRM 30 maart 2004, Radio France t. Frankrijk, nr. 53984/00.
4.ECRM 16 januari 1996, Bullock t. Verenigd Koninkrijk, nr. 29102/95.
5.Zie Harris, O’Boyle en Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press, tweede druk, 2009, p. 335. J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Wolters Kluwer, vijfde druk, 2012, p. 96 en EHRM 22 november 1995, C.R. t. Verenigd Koninkrijk, NJ 1997/1, m.nt. Knigge.
6.J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, Wolters Kluwer 2012, p. 97 e.v.
7.Vergelijkbaar met art. 6:179 BW dat luidt: “De bezitter van een dier is aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad.”