Conclusie
( [1] )al een uitspraak deed en na verwijzing het hof Den Haag op 12 mei 2015 arrest wees, gaat het nu nog slechts om de vraag of eiseres cassatie (hierna: [eiseres]) tegenover verweerster in cassatie sub 1 (hierna: [verweerster 1]) aanspraken ter zake van nabestaandepensioen heeft verkregen uit hoofde van een toezegging van 7/9 april 1999.
1.Feiten en procesverloop
( [2] ). De ingangsdatum van beide pensioenen zou zijn de eerste dag van de maand waarin [betrokkene 1] de leeftijd van zestig jaar zou bereiken. Het tijdelijk extra-ouderdomspensioen zou eindigen op de laatste dag van de maand waarin [betrokkene 1] vijfenzestig jaar zou worden. Ter zake van de dekking van de pensioenaanspraken is bepaald dat daarvoor wordt gezorgd deels in eigen beheer door vorming van een pensioenreserve binnen de vennootschap en deels door het afsluiten van een kapitaalverzekering met Nationale-Nederlanden Levensverzekeringmaatschappij N.V. In artikel 8.1 van de pensioenbrief is het voorbehoud opgenomen:
onder de verplichting van de vennootschappen om de koopsom die nodig is om aan [eiseres] het op grond van de pensioenbrieven toegekende recht op levenslang nabestaandepensioen (…) onder te brengen bij één of meerdere Nederlandse verzekeringsmaatschappijen.”
2.Bespreking van het – uit twee onderdelen bestaand – cassatiemiddel
( [3] )Dat betekent dat in beginsel de bewoordingen van de toezegging, gelezen in het licht van de tekst van de pensioenbrief van 1 januari 1994 (waarop de toezegging een aanvulling vormt) en de brief van 9 april 1999 (waarin [A] de toezegging aan [betrokkene 1] bevestigt), van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt daarbij aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van de toezegging en de pensioenbrief zijn gesteld. Verder moet ook naar de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen worden gekeken.
( [4] )
( [5] ), kan en mag naar de fiscale regels bij het reserveren in eigen beheer geen rekening worden gehouden met een nabestaandepensioen bij overlijden vóór de pensioendatum. Naar tussen partijen vaststaat, heeft een reservering voor een dergelijk nabestaandepensioen ook niet plaatsgevonden.
( [6] )
subonderdelen 2.1 en 2.3, in onderling verband gelezen, wordt als rechtsklacht aangevoerd dat het hof in strijd met de CAO-uitlegnorm in aanmerking heeft genomen dat [betrokkene 1] en [verweerster 1] hebben beoogd aan [eiseres] enkel aanspraak te geven op de uitkering(en) uit hoofde van de reeds getroffen pensioenvoorzieningen onder een fiscaal vriendelijk regime. Die bedoeling is immers niet kenbaar uit de tekst van de aanvullende pensioentoezegging en de daarbij behorende stukken.
subonderdelen 2.4, 2.5 en 2.6bevatten motiveringsklachten van de strekking dat het hof met de in die subonderdelen vermelde feiten omstandigheden niet duidelijk heeft gemaakt waarom [eiseres] aan de toezegging in april 1999 niet de aanspraak kan ontlenen op een nabestaandepensioen ter hoogte van 70% van het volledige ouderdomspensioen van [betrokkene 1], d.w.z. met inbegrip van in eigen beheer opgebouwd ouderdomspensioen.
“Tijdelijk nabestaandepensioen is niet onderwerp van debat van partijen leidende tot het arrest van 13 november 2012 geweest, en ook niet in het debat na verwijzing voor wat betreft de te beoordelen vordering (van [verweerster 1]). Tot de stellingen van [eiseres] voor dan wel na verwijzing behoort (ook) niet de stellingname dat in het door het Hof in het arrest van 13 november 2012 vastgestelde bedrag van € 510.767 is begrepen een bedrag ter zake van betaald tijdelijk ouderdomspensioen, dat haar wel zou toekomen, de grootte daarvan en dat dit in mindering zou moeten worden gebracht.”
( [7] ), nabestaandepensioen en dat bij de uitgevoerde berekeningen van die afkoopsom daarmee ook rekening is gehouden. In de bij de dagvaarding gevoegde producties 8, 9 en 10, die betrekking hebben op de berekening van de afkoopsom, wordt ook steeds mede gewag gemaakt van een tijdelijk nabestaandepensioen. In de conclusie van antwoord stelt [verweerster 1] zich in het kader van de reconventionele vordering primair op het standpunt ter zake van weduwenpensioen niets verschuldigd te zijn en – sub 39 en 40 – subsidiair alleen gehouden te zijn een afkoopsom van € 309.024,- te betalen voor levenslang weduwenpensioen, zodat zij in ieder geval nog een bedrag van € 221.784,89 als onverschuldigd betaalde afkoopsom heeft terug te vorderen. In dat verband beroept zij zich op een rapport van het accountants- en belastingadviseurskantoor Mazars (productie 5 bij de conclusie), waarin de waarde van het van het blijvende ouderdomspensioen afgeleide nabestaandepensioen wordt berekend op € 309.024,- (blz. 7), na eerder opgemerkt te hebben (blz. 6) dat op basis van de pensioen- en fiscale wetgeving het niet mogelijk is dat een premievrije aanspraak op tijdelijk overbruggingspensioen bij overlijden overgaat op de weduwe.
het fiscaal niet is toegestaan dat een tijdelijk ouderdomspensioen bij het overlijden van de pensioen-gerechtigde tot uitkering komt aan de nabestaande. In
subonderdeel 1.1wordt tegen het cursief weergegeven gedeelte van de overweging aangevoerd dat het hof hiermee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
subonderdeel 1.2wordt als onbegrijpelijk bestreden de overweging dat
tussen partijen vaststaatdat fiscaal niet is toegestaan dat een tijdelijk ouderdomspensioen bij het overlijden van de pensioengerechtigde tot uitkering komt aan de nabestaande. Tot dat vaststaan kan niet op grond van de processtukken worden geconcludeerd.
subonderdelen 1.3 en 1.4eveneens als onbegrijpelijk bestreden.
“Tekstueel ligt meer voor de hand te veronderstellen …”.In de brief van 9 april 1999 ter bevestiging van de toezegging van weduwenpensioen wordt het beoogde weduwenpensioen omschreven als hierboven in 1.1 sub (iv) weergegeven. Uit de tekst achter het eerste gedachtestreepje valt af te leiden dat toegezegd wordt een weduwen-pensioen, dat ingaat op het moment van overlijden van [betrokkene 1] ongeacht wanneer dit plaats vindt en dat alsdan levenslang is uit te keren. Achter het tweede gedachtestreepje wordt de hoogte van het jaarlijks weduwenpensioen aangegeven waarbij, zo mag worden aangenomen, gedoeld wordt op het achter het eerste gedachtestreepje genoemde weduwen-pensioen. Uitgangspunt is:
“70% van het jaarlijks oudedagspensioen c.q. tijdelijk extra oudedagspensioen”,waarna nog twee situaties met betrekking tot beide typen oudedagspensioen worden onderscheiden:
“jaarlijks oudedagspensioen c.q. tijdelijk extra oudedagspensioen dat U heeft genoten, dan wel ….. het laatstelijk voor U vastgestelde oudedagspensioen c.q. tijdelijke extra oudedagspensioen.”Tekstueel gezien geeft het achter de twee gedachtestreepjes bepaalde geen aanleiding om voor het weduwenpensioen, voor zover daarvoor aangeknoopt wordt bij het tijdelijk extra-oudedagspensioen, aan te nemen dat daarop alleen aanspraak kan worden gemaakt in het geval dat [betrokkene 1] overlijdt op een leeftijd tussen de 60- en 65-jaar. Er wordt immers gesproken van een levenslang weduwen-pensioen vanaf de datum van overlijden van [betrokkene 1] ongeacht waarop dit plaats vindt, terwijl bovendien voor de bepaling van de hoogte van
datpensioen van belang kan zijn niet slechts het genoten maar ook het
vastgesteldetijdelijk extra-oudedagspensioen. De vaststelling van het tijdelijk extra-oudedagspensioen had al plaatsgevonden vóór de datum waarop [betrokkene 1] de leeftijd van 60 jaar zou bereiken. Een en ander voert tot de slotsom dat, tekstueel gezien, er meer voor pleit om aan de afkorting “c.q.” de betekenis van “en” toe te kennen en dat derhalve de motiveringsklachten in de subonderdelen 1.3 en 1.4 terecht zijn voorgedragen.