ECLI:NL:PHR:2016:494

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
15/05980
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
  • A. van der Heijden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoeftigheid van jongmeerderjarige en partneralimentatie in het civiel recht

In deze zaak gaat het om de vraag of de "behoeftigheid" van een jongmeerderjarige vereist is voor de toekenning van partneralimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. De man en de vrouw zijn op 8 september 1989 gehuwd en hebben een jongmeerderjarige zoon. Na hun echtscheiding in 2010 is er een bijdrage in de kosten van levensonderhoud vastgesteld. De vrouw heeft in 2014 een wijziging van de alimentatie aangevraagd, wat leidde tot een rechtszaak. Het hof heeft in 2015 de alimentatie voor de jongmeerderjarige op nihil gesteld, omdat deze in zijn eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De man en de jongmeerderjarige hebben cassatie ingesteld tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoeren dat de behoeftigheid van de jongmeerderjarige niet ter discussie mag staan volgens de wet. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de jongmeerderjarige niet behoeftig is, en vernietigt de beschikking van het hof. De zaak wordt terugverwezen voor heroverweging, waarbij de behoeftigheid van de jongmeerderjarige opnieuw moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke bepalingen.

Conclusie

15/05980
mr. Keus
Zitting 10 juni 2016
Conclusie inzake:
1. [de man]
(hierna: de man)
2. [de jongmeerderjarige]
(hierna: de jongmeerderjarige)
verzoekers tot cassatie
advocaat: mr. S. Kousedghi
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
verweerster in cassatie
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. M.S. van der Keur
Het gaat in deze zaak om de door de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige vanaf 1 juli 2015 en om de draagkracht van de man vanaf 1 december 2013 in verband met de door hem aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie.

1.Feitenen procesverloop

1.1
De man en de vrouw zijn op 8 september 1989 gehuwd. Uit hun huwelijk is, voor zover thans van belang, geboren: de jongmeerderjarige, op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats].
1.2
Bij beschikking van 16 juli 2010 heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 6 augustus 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - voorts bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarige moet voldoen een bedrag van € 480,- per maand met ingang van 1 mei 2010 en als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 296,- per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven.
1.3
Bij beschikking van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant de beschikking van de rechtbank Breda van 16 juli 2010, alsmede het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie, gewijzigd. De rechtbank heeft de door de man verschuldigde kinderalimentatie met ingang van 1 september 2013 op nihil gesteld (nu de jongmeerderjarige vanaf deze datum zijn hoofdverblijf bij de man had; zie rov. 1.1 van de beschikking van 31 oktober 2014) en heeft bepaald dat de vrouw met ingang van 1 september 2013 ten behoeve van de jongmeerderjarige aan de man dient te voldoen een bedrag van € 30,77 per maand (zie rov. 1.2 van de beschikking van 31 oktober 2014). Voorts heeft de rechtbank - voor zover in cassatie nog van belang - het verzoek van de man tot opnihilstelling van de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen, aangezien de man volgens de rechtbank in staat is om de eerder bij beschikking vastgestelde partneralimentatie van (inmiddels) € 307,68 per maand aan de vrouw te voldoen (zie rov. 1.3 van de beschikking van 31 oktober 2014).
1.4
De man en de jongmeerderjarige hebben bij beroepschrift met producties van 28 januari 2015, ingekomen ter griffie op 30 januari 2015, bij het hof ’s-Hertogenbosch hoger beroep tegen de beschikking van 31 oktober 2014 ingesteld. Bij verweerschrift met producties van 30 maart 2015 heeft de vrouw het hof verzocht het verzoek van de man en de jongmeerderjarige af te wijzen en tevens incidenteel appel ingesteld (ten aanzien van een punt dat in cassatie niet meer aan de orde is). Op 23 juli 2015 heeft een mondelinge behandeling plaatsgehad. De jongmeerderjarige is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
1.5
Bij beschikking van 1 oktober 2015 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en opnieuw rechtdoende - voor zover in cassatie nog van belang - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarige met ingang van 1 september 2013 op nihil gesteld en bepaald dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarige zal voldoen een bedrag van:
- € 30,77 per maand voor de periode vanaf 1 september 2013 tot 1 december 2013;
- € 133,- per maand voor de maand december 2013;
- € 134,20 per maand voor de periode vanaf 1 januari 2014 tot 6 september 2014;
en voorts dat de vrouw aan de jongmeerderjarige als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie zal voldoen een bedrag van:
- € 134,20 per maand voor de periode vanaf 6 september 2014 tot 1 januari 2015;
- € 135,27 per maand voor de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 juli 2015;
- nihil met ingang van 1 juli 2015.
Het hof heeft ten aanzien van de partneralimentatie bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van:
- € 307,68 per maand voor de periode vanaf 1 september 2013 tot 1 december 2013;
- € 150,- per maand voor de periode vanaf 1 december 2013 tot 1 januari 2014;
- € 151,- per maand voor de periode vanaf 1 januari 2014 tot 1 januari 2015;
- € 151,- per maand vanaf 1 januari 2015,
wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling.
1.6
Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. levensonderhoud en studie
Behoefte jongmeerderjarige
3.8
De behoefte van de jongmeerderjarige ad € 480,- per maand (2010) is in hoger beroep niet in geschil.
3.9
Per 1 januari 2013 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van de jongmeerderjarige € 498,96 per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de man geen kindgebonden budget ontvangt, zodat voormeld bedrag het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de jongmeerderjarige betreft.
Behoeftigheid jongmeerderjarige
3.1
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de jongmeerderjarige vanaf 1 juli 2015 in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.11
Het hof overweegt dat de jongmeerderjarige eind juni 2015 zijn opleiding heeft afgerond, dat hij met ingang van 22 juni 2015 een arbeidsrelatie is aangegaan met een drukkerij en dat hij niet solliciteert. Verder overweegt het hof dat de moeder onbetwist heeft gesteld dat de trajectbegeleider van de jongmeerderjarige heeft aangegeven dat de jongmeerderjarige niet verder gaat studeren. Het hof is dan ook van oordeel dat de jongmeerderjarige met ingang van 1 juli 2015 redelijkerwijs geheel in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
(…)
Partneralimentatie
(…)
Draagkracht
3.26
Bovengenoemd WW-inkomen van de man resulteert in de periode vanaf 1 december 2013 in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 1.617,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- de hiervóór genoemde toepasselijke heffingskortingen;
- het eigenwoningforfait, welk forfait het hof, evenals de rechtbank, becijfert op € 2.346,-;
- de hypotheekrente betreffende de woning van de man.
3.27
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 257,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van levensonderhoud ten behoeve van respectievelijk het bij de man verblijvende minderjarig c.q. jongmeerderjarige kind van partijen en van de vrouw. Ter zake de door de man te dragen kosten van het kind gaat het hof uit van het door de man op basis van zijn draagkracht aan de hand van de tabel begrote bedrag van € 67,- per maand. Voor partneralimentatie resteert dan een bedrag van € 87,- per maand.
3.28
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 150,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.29
Per 1 januari 2014 respectievelijk 1 januari 2015 stelt het hof de bijdrage met analoge toepassing van de wettelijke indexeringspercentages vast op € 151,- per maand respectievelijk € 152,- per maand.”
1.7
De man en de jongmeerderjarige hebben bij cassatierekest van 29 december 2015, op diezelfde datum ter griffie van de Hoge Raad en derhalve tijdig ingekomen, cassatieberoep tegen de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 1 oktober 2015 ingesteld. Aan de vrouw is - met instemming van de man en de jongmeerderjarige - uitstel voor het indienen van een verweerschrift verleend. Bij verweerschrift van 4 maart 2016 heeft de vrouw geconcludeerd dat het cassatieberoep van de man en de jongmeerderjarige dient te worden verworpen.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
De man en de jongmeerderjarige hebben één middel van cassatie voorgesteld. Dat middel omvat twee onderdelen (I-II), welke onderdelen in verschillende subonderdelen (I.1-I.3 en II.1-II.7) zijn onderverdeeld. Onderdeel I ziet op de bijdrage aan het levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige. Onderdeel II betreft de partneralimentatie.
2.2
Onderdeel I keert zich tegen rov. 3.11 (hiervóór onder 1.6 reeds geciteerd).
Subonderdeel I.1klaagt dat, voor zover het hof in rov. 3.11, derde volzin, heeft bedoeld te oordelen dat de jongmeerderjarige vanaf juli 2015 niet (meer) behoeftig is, geldt dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 1:392 lid 2 BW
behoeftigheidvan jongmeerderjarige kinderen als bedoeld in art. 1:395a BW, evenals bij de minderjarigen, niet is vereist. Het subonderdeel tekent in dit verband aan dat de jongmeerderjarige kinderen waarnaar het bedoelde art. 1:392 lid 2 BW verwijst, kinderen zijn die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, zoals de jongmeerderjarige die op 6 september 1996 is geboren (zie hiervóór onder 1.1). Volgens het subonderdeel had het hof daarom de behoeftigheid van de jongmeerderjarige niet ter discussie mogen stellen.
Subonderdeel I.2wordt voorgesteld voor zover het hof in rov. 3.11 heeft bedoeld te oordelen over de
behoeftevan de jongmeerderjarige. In dat geval is het oordeel volgens het subonderdeel ten eerste onbegrijpelijk nu dit in strijd is met zijn, juiste, vaststelling in de rov. 3.8-3.9 en de daarop voortbouwende rov. 3.12-3.20 dat de behoefte van de jongmeerderjarige tussen partijen niet ter discussie staat en dat die behoefte na indexering € 498,96 bedraagt. Ten tweede is het hof, met het voornoemde (kennelijke) oordeel, nog los van het voorgaande, buiten het rechtsdebat tussen partijen getreden en heeft het daarmee ook een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, nu er noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep tussen partijen over de hoogte van de behoefte van de jongmeerderjarige is gediscussieerd.
Subonderdeel I.3klaagt dat gegrondbevinding van de voorgaande klachten het dictum raakt waarin het hof de door de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige met ingang van 1 juli 2015 op nihil heeft gesteld.
2.3
De klacht van subonderdeel I.1 slaagt. Het hof heeft in rov. 3.11 - mede blijkens het onderstreepte kopje boven rov. 3.10 - geoordeeld over de
behoeftigheidvan de jongmeerderjarige. Nu op grond van art. 1:392 lid 2 BW jo art. 1:395a BW de behoeftigheid van de jongmeerderjarige geen rol speelt bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de (stief)ouders, is het kennelijke oordeel van het hof in rov. 3.11 (en het dictum) dat de vrouw met ingang van 1 juli 2015 niet meer hoeft bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige omdat de jongmeerderjarige vanaf die datum redelijkerwijs geheel in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, rechtens onjuist [2] .
2.4
De klacht van subonderdeel I.2 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.11 immers niet geoordeeld over de behoefte, maar over de behoeftigheid van de jongmeerderjarige (zie hiervóór onder 2.3). Dit volgt ook uit rov. 3.8 waar het hof (in cassatie onbestreden [3] ) heeft geoordeeld dat de behoefte van de jongmeerderjarige in hoger beroep niet in geschil is.
2.5
Nu de klacht van subonderdeel I.1 slaagt, kan - zoals subonderdeel I.3 aanvoert - het dictum, waarin het hof de door de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige met ingang van 1 juli 2015 op nihil heeft gesteld, niet in stand blijven.
2.6
Onderdeel IIis gericht tegen de rov. 3.26-3.29, die zien op de draagkracht van de man vanaf 1 december 2013 in verband met de door hem aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie (hiervóór onder 1.6 reeds geciteerd). De subonderdelen II.1-II.5 richten klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.26 ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen van de man per 1 december 2013. De subonderdelen II.6.1-II.6.4 keren zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.27 ter zake van de door de man te dragen kosten van de jongmeerderjarige. Subonderdeel II.7 ten slotte is gericht tegen de rov. 3.28-3.29, waarin het hof (volgens het subonderdeel) heeft geoordeeld dat het fiscaal voordeel dat de man door de aftrek van de partneralimentatie geniet, voor de inkomstenbelasting geheel aftrekbaar is, en dat dit fiscaal voordeel geheel ten goede komt aan de vrouw.
2.7
Subonderdeel II.1klaagt dat de vaststelling in rov. 3.26, eerste volzin, dat het netto besteedbaar inkomen van de man per 1 december 2013 € 1.617,- per maand bedraagt, in strijd is met zijn vaststelling in rov. 3.17, waarin het netto besteedbaar inkomen van de man over diezelfde periode wordt vastgesteld op € 1.515,-. Volgens het subonderdeel vormt de beslissing in rov. 3.17 een eindbeslissing waarvan het hof in beginsel niet mag terugkomen. Daarnaast is het oordeel volgens het subonderdeel, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Subonderdeel II.2wordt voorgesteld voor het geval dat het hof heeft bedoeld te oordelen dat het netto besteedbaar inkomen bij de vaststelling van de bijdrage aan verzorging en opvoeding/levensonderhoud en studie anders moet worden berekend dan bij de vaststelling van partneralimentatie. Volgens het subonderdeel vindt dat oordeel geen enkele steun in de wet , terwijl het evenmin toereikend is gemotiveerd.
Subonderdeel II.3klaagt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, eveneens onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.26, eerste volzin, is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen dat hoger is dan volgens de door de man overgelegde berekening van zijn netto besteedbaar inkomen per 1 december 2013 [4] , terwijl het hof blijkens rov. 3.24 van dezelfde inkomensgegevens als de man is uitgegaan.
Subonderdeel II.4voert geheel subsidiair aan dat, voor zover het hof bij zijn berekening van het hogere netto besteedbaar inkomen van € 1.617,- is uitgegaan van andere (namelijk: lagere) belastingtarieven dan waarvan de man in zijn voornoemde berekening is uitgegaan, het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
Subonderdeel II.5stelt dat gegrondbevinding van de klachten II.1-II.4 raakt aan (i) de daarop voortbouwende overweging van het hof in rov. 3.27 dat de draagkrachtruimte van de man € 257,- bedraagt en (ii) de daarop weer voortbouwende berekening in rov. 3.27 (laatste zin) van de partneralimentatie zonder fiscaal voordeel en de berekening in de rov. 3.28-3.29 van de partneralimentatie met fiscaal voordeel, alsmede (iii) het dictum.
2.8
Het hof heeft (ook) bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man klaarblijkelijk willen aansluiten bij het Rapport Alimentatienormen (zie althans voor de verdeling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind naar rato van hun beider draagkracht rov. 3.12) [5] . Dit rapport hanteert voor het berekenen van het netto besteedbaar inkomen in het kader van kinderalimentatie een andere methode dan voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen in verband met partneralimentatie. In de berekening van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de vaststelling van kinderalimentatie wordt bij immers geen rekening gehouden met de kosten en (fiscale) voordelen met betrekking tot de eigen woning [6] , terwijl dat bij de partneralimentatie wel het geval is [7] .
Dat het hof deze berekeningsmethoden uit het Rapport Alimentatienormen heeft gevolgd blijkt uit het feit dat het hof in rov. 3.26 heeft overwogen bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen voor de vaststelling van de partneralimentatie (anders dan bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen voor de vaststelling van de kinderalimentatie; vergelijk rov. 3.17) mede rekening te hebben gehouden met:
“- het eigenwoningforfait, welk forfait het hof, evenals de rechtbank, becijfert op € 2.346,-; - de hypotheekrente betreffende de woning van de man.”. Dit verklaart waarom het bedrag dat het hof in rov. 3.26 heeft vastgesteld als netto besteedbaar inkomen voor de berekening van de partneralimentatie verschilt van het door het hof in rov. 3.17 vastgestelde bedrag aan netto besteedbaar inkomen voor de berekening van de kinderalimentatie.
2.9
De klachten van subonderdeel II.1 falen, nu deze ten onrechte tot uitgangspunt nemen dat het netto besteedbaar inkomen van de alimentatieplichtige bij het vaststellen van partneralimentatie op exact dezelfde wijze dient te worden berekend als bij het vaststellen van kinderalimentatie. Uit de wet vloeit dat niet voort, evenmin als dat de kosten en voordelen met betrekking tot de eigen woning bij de berekening van partner- respectievelijk kinderalimentatie op exact dezelfde wijze dienen te worden verdisconteerd [8] . Anders dan het subonderdeel betoogt, zijn de rov. 3.26 en 3.17, die uiteenlopende bedragen ter zake van het netto besteedbaar inkomen van de man vermelden, derhalve niet met elkaar onverenigbaar.
Van strijd met de leer van de bindende eindbeslissing, zoals het subonderdeel betoogt, is overigens (ook los van het voorgaande) evenmin sprake. Het hof is immers niet van een eindbeslissing in een eerdere tussenuitspraak teruggekomen [9] .
2.1
De klacht van subonderdeel II.2 faalt eveneens. Dat het hof voor wat betreft de berekening van het netto besteedbaar inkomen de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen heeft gevolgd (en dus het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de vaststelling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige anders heeft berekend dan het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de vaststelling van de partneralimentatie) is niet onbegrijpelijk en is, waar het hof blijkens rov. 3.12 klaarblijkelijk heeft willen aansluiten bij het Rapport Alimentatienormen, voldoende gemotiveerd.
2.11
De klacht van subonderdeel II.3 faalt eveneens. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.26 is uitgegaan van een hoger netto besteedbaar inkomen van de man dan volgt uit de door hem overgelegde berekening van zijn netto besteedbaar inkomen waarin rekening is gehouden met zijn WW-inkomen en de algemene heffingskorting. Anders dan de man in diens berekening, overgelegd als productie 19 bij het formulier V6 van 10 juli 2015, heeft het hof in lijn met het Rapport Alimentatienormen [10] bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen voor de vaststelling van de partneralimentatie blijkens rov. 3.26 mede rekening gehouden met een eigenwoningforfait van € 2.346,- en de (fiscaal aftrekbare) hypotheekrente betreffende de woning van de man; per saldo aftrekbare kosten leiden uiteraard tot een hoger netto inkomen [11] .
2.12
De klacht van subonderdeel II.4 mist feitelijk grondslag. In de beschikking kan niet worden gelezen dat het hof is uitgegaan van andere (namelijk: lagere) belastingtarieven dan waarvan de man is uitgegaan. Ook deze klacht faalt derhalve.
2.13
De klacht van subonderdeel II.5 deelt het lot van de voorgaande klachten.
2.14
Subonderdeel II.6.1klaagt dat het hof met het oordeel in de derde volzin van rov. 3.27 dat het ter zake van de door de man te dragen kosten van de jongmeerderjarige van het door hem begrote bedrag van € 67,- per maand uitgaat, de leer van de bindende eindbeslissing (wederom) heeft miskend, aangezien het hof in rov. 3.17 het eigen aandeel van de man in de kosten van de jongmeerderjarige heeft vastgesteld op € 147,35 per maand. Voor zover het hof zou hebben gemeend dat er sprake is van bijzondere omstandigheden om van de leer van de bindende eindbeslissing af te wijken, heeft het hof dat oordeel met geen enkele reden omkleed, waarmee zijn oordeel volgens het subonderdeel ook onbegrijpelijk is geworden.
Subonderdeel II.6.2klaagt dat het oordeel van het hof zonder nadere toelichting, die geheel ontbreekt, ook onbegrijpelijk is, nu het in strijd is met de vaststelling van het hof in rov. 3.17. Volgens het subonderdeel heeft het hof ook geen motivering gegeven waarom het is uitgegaan van een bijdrage van € 67,- per maand voor de jongmeerderjarige, terwijl het die bijdrage eerder in zijn beschikking (in rov. 3.17) op € 147,35 per maand heeft bepaald.
Subonderdeel II.6.3voert aan dat het hof tevens heeft miskend dat het door de man berekende bedrag van € 67,- per maand aan kosten voor de jongmeerderjarige onjuist was en hij dit in een nieuwe berekening volgens de draagkrachtformule heeft gecorrigeerd [12] . Door toch uit te gaan van het eerder door de man berekende bedrag van € 67,- per maand aan kosten voor de jongmeerderjarige heeft het hof dan ook deze nieuwe berekening ongemotiveerd gepasseerd, en heeft het daarmee een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Subonderdeel II.6.4klaagt dat gegrondbevinding van de klachten II.6.1-II.6.3 ook raakt aan de daarop voortbouwende berekening door het hof in rov. 3.27 (laatste volzin) van de partneralimentatie zonder fiscaal voordeel en de berekening van de partneralimentatie met fiscaal voordeel in de rov. 3.28-3.29, alsmede het dictum.
De vrouw heeft zich voor wat betreft de subonderdelen II.6.1-II.6.4 aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd.
2.15
De klacht van subonderdeel II.6.1 faalt. Van strijd met de leer van de bindende eindbeslissing is geen sprake nu het hof niet van een eindbeslissing in een eerdere tussenuitspraak is teruggekomen (zie hiervoor onder 2.9, slot) [13] . Aangezien de overwegingen waarop het subonderdeel wijst in dezelfde beschikking zijn opgenomen, kan er hoogstens sprake zijn van een innerlijke tegenstrijdigheid, waardoor het oordeel onbegrijpelijk is (zie hierna onder 2.16).
2.16
Subonderdeel II.6.2 is terecht voorgesteld. Het hof heeft in rov. 3.17 het eigen aandeel van de man in de kosten van de jongmeerderjarige voor de periode vanaf 1 december 2013 vastgesteld op € 147,35 per maand. Waarom het hof vervolgens in rov. 3.27 voor de periode vanaf 1 december 2013 van een bijdrage van de man van € 67,- per maand voor de jongmeerderjarige is uitgegaan, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De klacht van het subonderdeel slaagt derhalve.
2.17
Nu de klacht van subonderdeel II.6.2 slaagt, bestaat strikt genomen geen belang meer bij de klacht van subonderdeel II.6.3. Ten overvloede teken ik echter aan dat, gelet op het feit dat het hof blijkens rov. 3.27 heeft willen aansluiten bij het door de man zelf begrote bedrag, evenzeer onbegrijpelijk is dat het hof de door de man als productie 19 overgelegde
gecorrigeerdedraagkrachtberekening waarin de man zijn aandeel in de kosten voor de jongmeerderjarige nader heeft berekend op een bedrag van € 135,- per maand [14] , niet in plaats van het aanvankelijk door de man begrote aandeel in die kosten in aanmerking heeft genomen.
2.18
Subonderdeel II.6.4 betoogt terecht dat, nu de klacht van subonderdeel II.6.2 gegrond is, dit raakt aan de voortbouwende berekeningen in rov. 3.27 (laatste volzin), de rov. 3.28 en 3.29, alsmede het dictum.
2.19
Subonderdeel II.7is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.28 dat betaalde partneralimentatie geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting is en dat het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, geheel ten goede komt aan de vrouw. Het subonderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige kan genieten bij het betalen van partneralimentatie bij de draagkracht moet worden opgeteld. Het subonderdeel wijst in dit verband op HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465 m.nt. S.F.M. Wortmann, in welke zaak de Hoge Raad - heel kort gezegd - heeft geoordeeld dat het kindgebonden budget, nu dit is bedoeld om de ouders een extra tegemoetkoming te bieden, bij de draagkracht moet worden opgeteld. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat dit ook geldt voor het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige kan genieten bij het betalen van partneralimentatie, nu dit juist een extra tegemoetkoming voor de onderhoudsplichtige vormt, althans heeft het hof een oordeel gegeven dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2.2
De klacht van subonderdeel II.7 faalt. De vergelijking met HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465 m.nt. S.F.M. Wortmann, gaat niet op. Anders dan het subonderdeel bepleit, is het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige kan genieten bij het betalen van partneralimentatie niet
bedoeldals een (vanuit de overheid verstrekte) extra tegemoetkoming (c.q. ondersteuning) voor de onderhoudsplichtige (zoals bij het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop). Het fiscaal voordeel is het gevolg van het systeem van de Wet IB 2001 [15] : de alimentatiegerechtigde betaalt belasting over de periodieke alimentatie-uitkeringen die hij of zij ontvangt (art. 3.100 lid 1 jo. 3.101 lid 1 sub b Wet IB 2001), terwijl de alimentatieplichtige het bedrag aan betaalde alimentatie kan opvoeren als persoonsgebonden aftrekpost (art. 6.3 lid 1 sub a Wet IB 2001). Waar dit systeem het mogelijk maakt om, zoals te doen gebruikelijk is, de berekende netto draagkracht te “bruteren’ alvorens de (bruto-)alimentatie vast te stellen, is de voorstelling van zaken dat het fiscale voordeel van de aftrekbaarheid van de alimentatie ten goede van de alimentatiegerechtigde komt, niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Het bestreden oordeel is ook in lijn met het Rapport Alimentatienormen [16] , waarnaar het hof, zij het in een andere context, (in rov. 3.12) heeft verwezen.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rov. 3.1-3.2 van de bestreden beschikking.
2.Zie T&C Burgerlijk Wetboek (2015), art. 1:392 lid 2 BW, aant. 2 (M.J.C. Koens):
3.Ik ga daarom voorbij aan de stellingen in het verweerschrift onder 12-14, waar wordt betoogd dat de behoefte van de jongmeerderjarige niet zou vaststaan.
4.Prod. 19.
5.Gelet op de datum van de bestreden beschikking, zal het hof zijn uitgegaan van het Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015).
6.Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015), par. 4.5. Bij het berekenen van de draagkracht wordt het netto besteedbaar inkomen uiteindelijk verminderd met forfaitaire bedragen (waarbij redelijke woonlasten in aanmerking worden genomen).
7.Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015), par. 6.3, p. 37:
8.In de terminologie van het Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015), par. 4.5, worden die kosten en voordelen bij de berekening van partneralimentatie verdisconteerd in de berekening
9.HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354, rov. 4.2.2, en HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.3.
10.Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015), par. 6.3, p. 37:
11.Ik teken in dit verband aan dat het in het kader van de controleerbaarheid en aanvaardbaarheid van de beslissing wenselijk was geweest indien het hof in een (als bijlage bij de beschikking gevoegde) draagkrachtberekening had toegelicht hoe het netto besteedbaar inkomen van de man per 1 december 2013 van € 1.617,- per maand precies is berekend. Zie HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124 m.nt. S.F.M. Wortmann (onder NJ 2016/125). Overigens dateert de bestreden beschikking van vóór de genoemde beschikking van de Hoge Raad.
12.Prod. 19.
13.HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354, rov. 4.2.2; HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.3.
14.Zie prod. 19, p. 3 en 4.
15.Overigens zijn de mogelijkheden onderzocht om de partneralimentatie te defiscaliseren. Zie de brief van de staatssecretaris van financiën van 6 februari 2012 over fiscale consequenties van echtscheiding, V-N 2012/14.4, p. 5. In het thans aanhangige wetsvoorstel Herziening partneralimentatie is vooralsnog niet voor defiscalisering van de partneralimentatie gekozen. Zie Kamerstukken II 2014/15, 34 231, nr. 3, p. 15:
16.Zie Rapport Alimentatienormen (versie januari 2015), par. 6.3, p. 46-47 (