Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De verdachte heeft bij de politie verklaard niet op de plaats van de inbraak te zijn geweest. Pas tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard daar wel eens geweest te zijn (maar niet op de dag van de inbraak), waarbij hij enerzijds verklaart daar op een vriend te hebben staan wachten, maar waarbij hij even later verklaart dat hij op vrienden stond te wachten. Verder heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep tevens verklaard dat het zou kunnen dat hij de tralies heeft aangeraakt uit verveling terwijl die tralies gelet op zijn eigen lengte zich boven zijn hoofd bevonden en hij zich dus inspanning heeft moeten getroosten die tralies ook daadwerkelijk aan te raken. Voorts is op de tralies een handpalmafdruk van de verdachte aangetroffen, hetgeen duidt op vastpakken van de tralies. Gelet op het voorgaande acht het hof de pas in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte dat hij de tralies op een ander moment dan tijdens de inbraak mogelijk heeft aangeraakt uit verveling niet aannemelijk en is het van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte de inbraak op 2 augustus 2013 heeft gepleegd na het forceren van het traliewerk voor een raam van het betreffende pand. Dat de inbraak gedurende de Ramadanperiode zou zijn gepleegd leidt niet tot een ander oordeel. Het verweer wordt derhalve verworpen.”
3.4. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan – voor zover hier van belang – worden afgeleid dat:
- op de tenlastegelegde tijd en plaats verschillende voorwerpen zijn gestolen uit een bedrijfspand, waarbij de dader zich de toegang tot het bedrijfspand heeft verschaft via ontzetting van het traliewerk uit het kozijn van een afgesloten raam aan de achterzijde van het bedrijfspand (bewijsmiddelen 1 en 4); en
- op het traliewerk bij het raam aan de achterzijde van het bedrijfspand sporen zijn aangetroffen en deze sporen op basis van de resultaten van dactyloscopisch onderzoek zijn gekoppeld aan de linker handpalm van de verdachte (bewijsmiddelen 2 en 3).
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat het traliewerk bij het raam onmogelijk met één hand kan zijn ontzet, dat niet duidelijk is op welk moment de aangetroffen sporen op het traliewerk terecht zijn gekomen en dat er geen nader bewijs tegen de verdachte is. Naar aanleiding van dit verweer heeft het hof zijn bewezenverklaring in het arrest nader gemotiveerd door, kort gezegd, te overwegen dat het de door de verdachte gegeven (mogelijke) verklaring voor de aangetroffen sporen op het traliewerk niet aannemelijk acht en dat het – gelet daarop – niet anders kan dan dat de verdachte de tenlastegelegde diefstal met braak heeft gepleegd.
3.5. In de toelichting op het middel wordt gewezen op een tweetal uitspraken uit de feitenrechtspraak met betrekking tot ‘DNA-hits’, die de stelling ondersteunen dat de enkele match van een op de plaats delict aangetroffen DNA-spoor of dactyloscopisch spoor en het profiel van een verdachte onvoldoende bewijs voor het daderschap van de betreffende verdachte oplevert.Deze stelling lijkt mij op zichzelf genomen juist. Om (substantiële) bewijswaarde te kunnen hebben, dient een match tussen spoor en verdachte niet zozeer betrekking te hebben op de min of meer abstracte ‘plaats delict', als wel op de concrete context waarbinnen de uitvoering van een delict heeft plaatsgehad. Is een concreet verband tussen een DNA-match of dactyloscopische match en de uitvoering van een delict aanwezig, dan zal het betreffende verband in veel gevallen van betekenis zijn voor de bewijsbeslissing. Omdat de resultaten van forensisch onderzoek natuurlijk nooit volledige zekerheid geven, blijft in een dergelijk geval echter ook de rechterlijke overtuiging en de overige bewijsmotivering van belang.
3.6. Anders dan de steller van het middel (kennelijk) meent, heeft het hof een concreet verband tussen de dactyloscopische onderzoeksresultaten en de uitvoering van de diefstal met braak in casu zonder meer uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Het hof heeft immers zoals hiervoor onder 3.4. aangehaald, vastgesteld dat de dader zich de toegang heeft verschaft tot het bedrijfspand door de tralies die voor het bovenlicht aan de achterzijde van dit pand waren bevestigd te ontzetten, dat zich op deze tralies dactyloscopische sporen bevonden van de verdachte en dat de verdachte heeft toegegeven ter plekke te zijn geweest, waarbij het allerminst onbegrijpelijk is dat het hof de verklaring van de verdachte dat hij mogelijk uit verveling de tralies heeft aangeraakt, waarop ik hierna nog zal ingaan, gelet op de hoogte waar deze tralies zich bevonden onaannemelijk heeft geacht. De voorgestelde middelen kunnen in zoverre dus sowieso niet slagen. Ook voor zover de middelen opkomen tegen de bewijsoverweging van het hof dat “het niet anders kan dan dat de verdachte de inbraak (…) heeft gepleegd na het forceren van het traliewerk voor een raam van het betreffende pand”, treffen zij geen doel. In dit verband is het volgende van belang.
3.7. Het hof heeft naar aanleiding van de eigen verklaring van de verdachte ten aanzien van de sporen op het traliewerk bij het raam aan de achterzijde van het bedrijfspand – inhoudende dat dit traliewerk op enig moment mogelijk uit verveling door hem is aangeraakt – overwogen dat het deze verklaring niet aannemelijk acht, omdat de verdachte zich heeft moeten inspannen om het boven zijn hoofd gesitueerde traliewerk te kunnen aanraken en de sporen van een handpalmafdruk er bovendien op wijzen dat het traliewerk niet zomaar is aangeraakt maar echt is vastgepakt. Het in deze overweging besloten liggende oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd over de onduidelijkheid die de bewijsmiddelen laten bestaan met betrekking tot de specifieke wijze waarop het traliewerk uit het kozijn van het raam is ontzet en het specifieke moment waarop de aangetroffen sporen op het traliewerk terecht zijn gekomen. Wat betreft het resterende bezwaar van de steller van het middel tegen de overweging van het hof dat het niet anders kan dan dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is gepleegd – het bezwaar dat deze overweging “niet houdbaar [is] nu uit bewijsmiddel 4 onomstotelijk blijkt dat er meerdere sporen zijn aangetroffen” –, geldt dat de gebezigde bewijsmiddelen geen nadere informatie bevatten over enig verband tussen andere aangetroffen sporen en de uitvoering van de diefstal met braak. De bewezenverklaring van het hof is derhalve ook op dit punt niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdediging in hoger beroep wat betreft de aanwezigheid van andere sporen helemaal niets heeft aangevoerd, zodat het voor het hof ook niet voor de hand lag zijn oordeel in dit verband nader te motiveren.
3.8. De voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.